Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-11-2010, BO5022, 105.007.200-01

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-11-2010, BO5022, 105.007.200-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 november 2010
Datum publicatie
25 november 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5022
Formele relaties
Zaaknummer
105.007.200-01

Inhoudsindicatie

Levenslang gestrafte, tbs, machtiging onbegeleid verlof, algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector handel

Zaaknummer : 105.007.200/01

Zaaknummer (oud) : C07/1335

Rolnummer rechtbank : KG 07/905

Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 23 november 2010

inzake

[Naam],

wonende te [Woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. L.M. Bruins te 's-Gravenhage,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (voorheen Ministerie van Justitie),

zetelend te 's-Gravenhage,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: thans mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.

De loop van het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 30 oktober 2007 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel recht, van 2 oktober 2007, gewezen tussen partijen. In deze dagvaarding heeft [appellant] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Nadien heeft [appellant] bij akte producties overgelegd. De Staat heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft de Staat producties overgelegd. Op 15 september 2008 hebben partijen, nadat [appellant] zijn eis tweemaal had gewijzigd, hun zaak voor het hof doen bepleiten, [appellant] door mr. Ch. L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam, en de Staat door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te 's-Gravenhage. In overleg tussen partijen is de behandeling van de zaak aangehouden.

Op de rol van 12 januari 2010 heeft [appellant] een akte houdende overlegging producties (met producties) genomen en op de rol van 23 februari 2010 een akte houdende nadere aanvulling producties (met producties). Op laatstgenoemde rol heeft de Staat een antwoordakte (met productie) genomen. Ten behoeve van een nader bepaalde mondelinge behandeling hebben [appellant] (bij onderscheiden berichten) en de Staat aanvullende producties overgelegd.

Op 27 september 2010 hebben partijen hun zaak opnieuw voor het hof doen bepleiten, [appellant] door mr. R.J. Wybenga, advocaat te Rotterdam, en de Staat door mr. Bitter voornoemd. Partijen hebben arrest gevraagd op de daartoe beschikbare stukken. Op de toezending van het proces-verbaal van de zitting van 27 september 2010 heeft mr. Wybenga voornoemd gereageerd met een verzoek tot aanpassing, waartegen desgevraagd de advocaat van de Staat geen bezwaar heeft geuit. Het hof zal dat proces-verbaal als verzocht aangepast lezen.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1 De in het bestreden vonnis in rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.20 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat.

1.2 Het gaat in dit geding - kort samengevat - om het volgende.

(i) Bij op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden arrest van het hof te 's-Gravenhage van 14 oktober 1984, is [appellant] veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café "Het Koetsiertje" te Delft op 5 april 1983, waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. Sedert 7 april 1983 is [appellant] gedetineerd.

(ii) Een gratieverzoek van 11 maart 1998, afgewezen op 16 januari 2001, heeft aanleiding gevormd tot nader onderzoek van [appellant] en tot het advies om [appellant] te laten opnemen in een tbs-kliniek. Overleg tussen de minister van Justitie (hierna: de minister) en de Van der Hoevenkliniek (hierna: de kliniek) heeft geleid tot een memo van 9 juli 2001 (hierna: de memo), waarin afspraken zijn neergelegd over opname en behandeling van [appellant] in de kliniek, behandeling conform tbs-gestelden met inbegrip van een verlofbeleid, alsmede afspraken rond beëindiging van de behandeling en 'horizonbepaling gratieprocedure'.

(iii) Op 20 juli 2001 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij op basis van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 41 van de Penitentiaire maatregel wordt geplaatst in een tbs-inrichting, hetgeen heeft geleid tot zijn opname in de kliniek op 31 augustus 2001. Bij de mededeling was gevoegd een afschrift van de brief van eveneens 20 juli 2001 van de minister aan de directeur van de kliniek, waarin om plaatsing in de kliniek werd verzocht op basis van de afspraken in de memo.

(iv) Op 13 september 2002 is voor [appellant] een machtiging begeleid verlof afgegeven.

(v) Op 6 juli 2005 heeft de kliniek verzocht om de machtiging conform verlofbeleid van april 2005 met een jaar te verlengen. De machtiging begeleid verlof is gehandhaafd, in afwachting van de uitkomsten van multidisciplinair onderzoek, die nog kunnen leiden tot nadere besluitvorming.

(vi) Het multidisciplinair onderzoek is afgerond met een rapportage van 5 januari 2006, die inhoudt dat de onafhankelijke rapporteurs voortzetting van verlofbeleid verantwoord vinden en het recidiverisico gering achten, en dat zij van mening zijn dat terugplaatsing naar het gevangeniswezen voor [appellant] krenkend en teleurstellend zal zijn, maar dat eventuele depressieve en/of angstige symptomen als reactie ook daar behandeld kunnen worden, met als conclusie dat [appellant] niet detentieongeschikt is.

(vii) De kliniek heeft bij de minister een aanvraag tot onbegeleid verlof ingediend, ontvangen op 12 juni 2006. De minister heeft besloten daarmee niet akkoord te gaan, hetgeen is verwoord in een brief aan de kliniek van 2 oktober 2006.

(viii) Op 15 juni 2006 is ten aanzien van [appellant] een telefonische machtiging voor begeleid verlof afgegeven. Op grond van artikel 53, tweede lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden wordt zo een machtiging verleend voor de duur van een jaar. De machtiging is niet verlengd. Bij brief van de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) van 24 augustus 2007 is de kliniek meegedeeld, dat, los van de vraag naar de status van de eerder verleende verlofmachtigingen, de kliniek op dat moment niet gemachtigd was [appellant] begeleid verlof te verlenen.

(ix) [appellant] heeft tegen de intrekking van de machtiging beroep ingesteld bij de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). De RSJ heeft op 31 maart 2008 uitspraak gedaan. De RSJ overwoog dat de beslissing tot intrekking van de machtiging als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt en oordeelde dat de intrekking van de verlofmachtiging uitsluitend was gebaseerd op veranderde inzichten ten aanzien van het verlofbeleid in het algemeen en niet op de bijzonderheden van het individuele geval. Bij de beslissing was ten onrechte niet betrokken dat de begeleide verloven van [appellant] al een aantal jaren zonder problemen was verlopen. De uitspraak van de RSJ heeft ertoe geleid dat de begeleide verloven na 31 maart 2008 zijn hervat. De uitspraak heeft de minister enerzijds genoopt tot de conclusie dat de verlofmachtiging begeleid verlof van 13 september 2002 niet is vervallen, maar nog van kracht is. Anderzijds leidde het bij de minister tot de behoefte aan verloftoetsing tegen de achtergrond van het vigerende verloftoetsingskader. Sinds 1 januari 2008 is het Adviescollege verloftoetsing TBS (Avt) belast met de inhoudelijke toetsing van aanvragen tot een verlofmachtiging. De Avt adviseert de minister aan de hand van de criteria in het verloftoetsingskader TBS.

(x) Bij brief van 18 april 2008 heeft de kliniek bij de Verlofunit TBS van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie (hierna: de verlofunit tbs) een machtiging onbegeleid verlof ten behoeve van [appellant] aangevraagd. De kliniek heeft aangegeven dat de aanvraag multidisciplinair is getoetst conform het verloftoetsingskader en dat de kliniek het aangewezen en verantwoord acht [appellant] onbegeleid verlof te geven conform de geldende voorwaarden. Deze aanvraag machtiging onbegeleid verlof is op 3 juli 2008 herhaald.

(xi) Bij brief van 12 juni 2008 heeft de kliniek de verlofunit tbs verzocht om verlenging van de machtiging begeleid verlof ten behoeve van [appellant]. Op grond van een mulitdisciplinaire toetsing op de intramurale behandeling van [appellant] van 3 april 2008 acht de kliniek het aangewezen en verantwoord het begeleide verlof van [appellant] voort te zetten.

(xii) De staatssecretaris heeft de kliniek bij brief van 11 juli 2008 meegedeeld dat eerst de procedure omtrent de evaluatie begeleid verlof diende te zijn voltooid, alvorens besluitvorming zou kunnen plaatsvinden over de aanvraag onbegeleid verlof van 3 juli 2008.

(xiii) De kwestie van het begeleid verlof is voorgelegd aan het Avt, die op 14 augustus 2008 heeft geadviseerd het begeleid verlof te verlenen conform het verlofplan. In het advies stelt het Avt tevens: "De verlofaanvraag voldoet aan de vereisten zoals deze zijn gesteld in het Verloftoetsingskader TBS van 1 juli 2007, met dien verstande dat hieruit niet blijkt van enig slachtofferonderzoek. Het zou op de weg hebben gelegen van de Minister om de nabestaanden bij de aanvang van het begeleide verlof in 2002 hierover te informeren."

(xiv) Op 28 augustus 2009 heeft de kliniek de verlofunit tbs een evaluatie van de begeleide verloven van [appellant] doen toekomen, zulks onder voorbehoud van een reactie op de verzoeken uit 2008.

(xv) Op 16 oktober 2009 is een rapport uitgebracht van Slachtofferonderzoek C. [appellant], uitgevoerd door de Dienst Justitiële Inrichtingen.

(xvi) Het Avt heeft op 29 oktober 2009 advies uitgebracht terzake het "opnieuw verlenen van een machtiging begeleid verlof" ten behoeve van [appellant], inhoudende dat de minister wordt geadviseerd verlof te verlenen conform het verlofplan.

(xvii) Vervolgens besloot de staatssecretaris op 27 november 2009 dat zij niet akkoord ging met het opnieuw verlenen van een machtiging begeleid verlof aan [appellant]. [appellant] is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de RSJ. Op 12 juli 2010 heeft de RSJ het beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing van de staatssecretaris vernietigd, omdat - kort samengevat - de intrekking van de machtiging voor begeleid verlof op de enkele grond van verstrekte uitkomsten van het slachtofferonderzoek uit 2009 als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt.

(xviii) De minister heeft bij brief van 28 juli 2010 aan de raadsman van [appellant] meegedeeld ten eerste de uitspraak van de RSJ van 12 juli 2010 te respecteren en voorts dat geen activiteiten worden ontplooid om [appellant] terug te plaatsen in een penitentiaire inrichting zolang de civiele procedure bij het hof van 27 september 2010 loopt. Ten tweede is meegedeeld dat niet wordt voldaan aan het verzoek een beslissing te nemen op de aanvraag van een machtiging onbegeleid verlof uit 2008 om niet vooruit te lopen op de behandeling van de zaak door het hof en dat wat betreft het tweede verzoek geen aanleiding wordt gezien om tripartite overleg te voeren.

(xix) De kliniek heeft bij brief van 2 september 2010 aan de verlofunit tbs een aanvulling op de aanvraag tot machtiging onbegeleid verlof van 3 juli 2008 gestuurd met een geactualiseerde stand van zaken, inclusief risicotaxatie, met betrekking tot [appellant]. In vervolg op die brief heeft de kliniek op 14 september 2010 een nieuw vormgegeven aanvraag machtiging onbegeleid verlof ingestuurd volgens het voorgeschreven format en verloftoetsingskader 2009, dat overigens inhoudelijk niet verschilt van de eerdere versie.

2.1 In eerste aanleg heeft [appellant], na wijziging van eis, gevorderd, voor zover in hoger beroep van belang na nieuwe eiswijziging bij de mondelinge behandeling op 15 september 2008 (inhoudende dat de (voorwaardelijke) vordering ten aanzien van het begeleid verlof is ingetrokken, hetgeen (nogmaals) is bevestigd bij de mondelinge behandeling op 27 september 2010), om:

A . de Staat te veroordelen zich: primair te onthouden van handelingen gericht op terugplaatsing van [appellant] in het gevangeniswezen en subsidiair dit te doen behoudens indien naar het oordeel van de kliniek een dergelijke terugplaatsing is geïndiceerd op gronden ontleend aan het verloop van de behandeling van [appellant], en

B. primair te bepalen dat de Staat zal hebben te gehengen en gedogen dat de kliniek met ingang van de datum van het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis zal (kunnen) handelen als ware op de aanvraag van 6 juni 2006 en/of 3 juli 2008 door de kliniek ten behoeve van [appellant] een machtiging onbegeleid verlof onder de in die aanvraag genoemde voorwaarden verleend, tot de datum waarop de Staat een daartoe strekkende machtiging zal hebben verleend, subsidiair dat de Staat binnen twee weken na de uitspraak een machtiging onbegeleid verlof dient te verlenen, en meer subsidiair de voorzieningen te treffen die de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden in goede justitie zal vermenen te behoren, met proceskostenveroordeling. [appellant] legt aan de vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem.

2.2 Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering(en) en hem in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft overwogen de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om over de vordering te oordelen als gegeven te beschouwen. De voorzieningenrechter is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de memo van 9 juli 2001 is te kwalificeren als een civielrechtelijke overeenkomst dan wel een derdenbeding. De vraag of [appellant] ontvangen kan worden in zijn vordering onder A. en B. heeft de voorzieningenrechter ontkennend beantwoord. Omtrent de vraag of [appellant] moet worden teruggeplaatst in het gevangeniswezen vindt beraad plaats tegen de achtergrond van een mogelijk perspectief op (voorwaardelijke) gratie. Op dat terrein komt de minister en de staatssecretaris ruime beleidsvrijheid toe. De (voorbereiding van) interne beleidsvoering kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing en daar komt bij dat tegen een besluit tot terugplaatsing beroep kan worden ingesteld bij de RSJ, hetgeen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is. Wat betreft de machtiging tot verlofverlening is overwogen dat de staatssecretaris en de minister een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ook ten aanzien van de (intrekking van de) machtiging begeleid verlof een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de RSJ voorhanden is. Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hetgeen [appellant] onder - voor zover thans van belang - B. vordert als te verstrekkend en te onbepaald zou moeten worden afgewezen.

3.1 Met grief I, respektievelijk grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de memo niet is te kwalificeren als een civielrechtelijke tripartiete overeenkomst respektievelijk als een overeenkomst met een derdenbeding ten gunste van [appellant]. Grief III komt op tegen de overweging dat de Staat een zodanig ruime beleidsvrijheid toekomt dat de plaatsing van [appellant] in de kliniek zou kunnen worden heroverwogen en dat de Staat daarop vooruitlopend vrij kan interveniëren in de behandeling van [appellant] door de kliniek wat betreft het begeleid verlof en het onbegeleid verlof. Grief IV klaagt erover dat de rechtbank niet gerespondeerd heeft op de stelling van [appellant] dat de handelwijze van de Staat strijd oplevert met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, die krachtens artikel 3:14 jo 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het onderhavige geval van toepassing zijn. Grief V klaagt er voorts over dat niet is gerespondeerd op de stelling dat het handelen van de Staat strijd oplevert met het bepaalde in de artikelen 3, 5 en 8 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Grief VI betoogt dat in het bestreden vonnis ten onrechte betekenis wordt toegekend aan de omstandigheid dat de minister tot de conclusie zou zijn gekomen dat gratie voor appellant 'thans' geen reële optie zou zijn. Met grief VII komt [appellant] op tegen de overweging dat met terzijdestelling van de in het memo vastgelegde handelwijze, terugplaatsing in het gevangeniswezen onvermijdelijk zou zijn indien naar het eenzijdig en niet op het verloop van de behandeling gebaseerd oordeel van de Staat perspectief op gratie zou komen te ontbreken. Grief VIII komt op tegen de beslissing om [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en grief IX tegen de afwijzing van de vorderingen. Met deze grieven heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.

3.2 Het hof overweegt het volgende.

3.3 Ook de Staat stelt zich thans op het standpunt dat [appellant] gezien de uitspraak van de RSJ van 12 juli 2010 beschikt over een machtiging voor begeleid verlof.

3.4 De (primaire en subsidiaire) vorderingen onder A. van [appellant], voorzover (nog) actueel, kunnen naar het oordeel van het hof niet worden toegewezen omdat zij in feite zien op (de voorbereiding van) besluitvorming die uitmondt in een beslissing tot beëindiging van de plaatsing van [appellant] in een tbs-inrichting, waartegen beroep mogelijk is bij de RSJ op grond van artikel 13, vierde lid, Sr. De Staat heeft er zich terecht op beroepen dat dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd betoogd dat er desalniettemin thans in een kort-gedingprocedure een rol voor de civiele rechter zou moeten zijn weggelegd. Deze vorderingen zullen worden afgewezen.

3.5 De stand van zaken is thans verder aldus, dat de kliniek, zich baserend op door haar ingesteld multidisciplinair onderzoek waarin het verloop tot dan toe van het toegestane en plaatsgevonden hebbende begeleid verlof is betrokken, er toe is overgegaan zich tot de minister of de staatssecretaris te wenden met een verzoek om een machtiging onbegeleid verlof. Bij de wijze waarop het verzoek, intussen meermalen, door de kliniek is gedaan, heeft zij ook acht geslagen op het actuele verloftoetsingskader teneinde de benodigde informatie te verschaffen.

3.6 De argumenten die de Staat heeft aangevoerd om deze verzoeken niet ter advisering voor te leggen aan de Avt kunnen niet als deugdelijk worden aanvaard. Er staat niets in de weg aan de voltooiing van de evaluatie van het begeleid verlof van [appellant], dat onafgebroken - en naar het oordeel van de RSJ ook terecht - heeft plaatsgevonden. De stelling van de Staat dat in de aanvraag onbegeleid verlof geen blijk wordt gegeven van een slachtofferonderzoek, waarbij de slachtoffers en nabestaanden zijn geïnformeerd over voornemens ten aanzien van verlofverlening hetgeen zou moeten naar de 'huidige professionele standaard', moge op zichzelf juist zijn, maar dit kan niet als een tekortkoming van de kliniek naar voren gebracht. Dit aspect kwam in het advies van de Avt van 14 augustus 2008 weliswaar aan de orde, maar ondanks het ontbreken van bedoeld onderzoek, was het advies positief ten aanzien van begeleid verlof. De resultaten van het slachtofferonderzoek zijn intussen op 16 oktober 2009 bekend geworden en stonden er op 29 oktober 2009 voor de Avt - niettegenstaande de ernst van die resultaten - niet aan in de weg wederom een positief advies ten aanzien van begeleid verlof af te geven.

3.7 Terecht wordt de stap naar onbegeleid verlof gezien als een nieuwe stap in het verloftraject, die zorgvuldige afweging vergt. De Staat heeft erop gewezen dat bij een nieuwe stap in het verloftraject een informatieplicht geldt ten opzichte van slachtoffers en nabestaanden. Het hof onderschrijft dit standpunt van de Staat. Het hof hecht er echter ook aan op te merken dat het feit dat het slachtofferonderzoek pas eind 2008 en in 2009 zijn beslag heeft gekregen en de positie van de slachtoffers en nabestaanden eerst toen goed in beeld is kunnen komen, niet een omstandigheid is waaraan niet ook de Staat mede debet is, omdat het verrichten van dit onderzoek ofwel niet eerder in 2001, bijvoorbeeld in het kader van het opstellen van de memo voorafgaand aan de plaatsing in de kliniek, aan de orde is geweest, ofwel, zoals de kliniek heeft aangegeven, ondanks de intentie om dit aspect in de behandeling te betrekken, zulks mede door omstandigheden gelegen aan de zijde van de Staat wat betreft de beschikbaarheid van gedingstukken (zie de uitspraak van de RSJ van 12 juli 2010), niet eerder mogelijk is geweest.

3.8 De Staat heeft voorts uiteengezet dat onbegeleid verlof niet (meer) past in het verloftoetsingskader dat sinds april 2005 geldt voor levenslanggestraften, welk beleid inhoudt dat zo lang geen perspectief bestaat op gratieverlening geen verlof wordt verleend, en welk beleid in 2007 nog is aangescherpt in de zin dat levenslang gestraften in het geheel geen verlof meer krijgen, waaraan ten grondslag ligt dat voor levenslanggestraften in principe geen gratie wordt overwogen. Een aanvraag voor een machtiging onbegeleid verlof stuit hierop volgens de Staat zonder meer af. Ook als een machtiging voor onbegeleid verlof zou worden afgezet tegen het beleid vanaf april 2005, staat dat beleid aan inwilliging van een aanvraag in de weg, omdat op dat moment immers geen gratie voor [appellant] werd overwogen. Volgens de Staat zijn er geen ontwikkelingen aan te wijzen die maken dat dat standpunt is aangepast. De uitkomst van het slachtofferonderzoek heeft versterkt dat gratie op dit moment niet aan de orde is en niet moet worden overwogen, aldus de Staat, naast dat mogelijke ophef zich tegen gratieverlening verzet. De Staat concludeert dat er op dit moment geen ruimte is voor onbegeleid verlof, waarbij mede wordt betrokken dat, anders dan wat betreft het begeleide verlof, [appellant] nog in het geheel geen onbegeleid verlof heeft genoten en er geen sprake is van intrekking van een machtiging daartoe. Omdat van zo een intrekking geen sprake is zijn de overwegingen van de RSJ niet relevant voor de beoordeling van de vordering terzake onbegeleid verlof, aldus de Staat. In de overweging van de RSJ, dat begeleid verlof naar zijn aard onder toezicht plaatsvindt en dat in die begrenzing tevens de noodzakelijke condities zijn gelegen om een onwenselijke confrontatie met slachtoffers te vermijden, ziet de Staat tenslotte steun voor zijn standpunt dat er op dit moment ook in de visie van de RSJ geen ruimte is voor onbegeleid verlof.

3.9 Het hof overweegt te dien aanzien dat uit de in 2001 gemaakte afspraken volgt, dat ten aanzien van [appellant] een tbs-behandeling zou plaatsvinden, waarin een verlofbeleid op gang zou komen. Er is geen enkele aanwijzing dat toen niet de weg is ingeslagen dat alle te onderscheiden vormen van verlof, neergelegd in artikel 53 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, op enig moment tot de mogelijkheden behoorden als de behandeling daartoe aanleiding zou (kunnen) geven. Ook gratieverlening is toen aan de orde geweest en evenmin als uitgesloten aangemerkt. Dat bij gunstig verloop van de behandeling een verzoek tot machtiging onbegeleid verlof zou kunnen worden gedaan is een situatie waar alle partijen bij het overleg over de tbs-behandeling van [appellant], en de minister bij de plaatsing van [appellant] in de kliniek, zich uitdrukkelijk van bewust moeten zijn geweest en dit vormde daarvoor geen beletsel.

3.10 In het kader van de tbs-behandeling die is gevolgd, is ruim tijd verlopen. Tegenover het door de Staat in de memorie van antwoord aangehaalde negatieve verloop van de behandeling waarvan in november 2005 blijkens productie XVI, opgesteld door de kliniek, nog sprake was, maakt het hof uit die productie, evenals uit andere stukken van de kliniek, ook op dat daarna in de loop van 2005 een kentering is waargenomen in het behandelverloop en in 2006 een positieve wending. Vervolgens vormde de stand van zaken bij de behandeling, na multidisciplinair onderzoek, voor het hoofd van de kliniek aanleiding een verzoek tot onbegeleid verlof te doen en te herhalen. Intussen heeft ook slachtofferonderzoek plaatsgevonden. Aan de orde is dus veeleer of in het onderhavige geval een uitzondering op het (ook nog aangescherpte) verloftoetsingsbeleid aan de orde zou kunnen zijn en vanwege de (bijzondere) omstandigheden van het geval zou moeten zijn. De opvatting van de Staat dat er geen enkele ruimte is voor onbegeleid verlof en dat mitsdien de Avt over het verzoek van het hoofd van de kliniek niet behoeft te adviseren, acht het hof in het licht van het hiervoor overwogene onrechtmatig, aangezien niet blijkt dat de belangen van [appellant] en de eerder bij hem gewekte verwachtingen in de afweging zijn betrokken. Daarbij komt dat ingevolge de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de Staat is gehouden op een verzoek voor onbegeleid verlof, zoals hier aan de orde, binnen een redelijke termijn te beslissing. In elk geval sinds de uitspraak van de RSJ van 12 juli 2010 staat niets meer aan de voortzetting van de besluitvormingsprocedure ter zake van de aanvraag machtiging onbegeleid verlof - die dateert van 3 juli 2008 - in de weg.

Het hof neemt nog in aanmerking dat ook voorwaarden te stellen zijn waaronder onbegeleid verlof kan plaatsvinden en waarin het respect voor de slachtoffers en nabestaanden tot uitdrukking kan worden gebracht, en dat toezicht op het naleven van dergelijke voorwaarden wel degelijk mogelijk is. De Avt kan dit aspect in de advisering betrekken. Het hof acht anders dan de Staat de overwegingen van de RSJ wel relevant en acht de door de Staat aangehaalde overweging niet van de beperkte betekenis die de Staat daaraan toekent. Bovendien wijst het hof op de door de RSJ relevant geachte aspecten van het al zeven jaren goed verlopen van de begeleide verloven en de afwezigheid van incidenten of ongewenste confrontaties met slachtoffers/nabestaanden, die ook naar het oordeel van het hof op de juiste waarde geschat moeten worden, als onderdeel van alle mee te wegen belangen. Juist met het oog op een zorgvuldige afweging van belangen en een zorgvuldige besluitvorming acht het hof het noodzakelijk dat ook de kwestie van het onbegeleid verlof ter advisering van het Avt wordt voorgelegd. Alle omstandigheden bijeen geven daar thans (temeer) aanleiding voor en pleiten voor een spoedige adviesaanvraag, waarna op korte termijn een beslissing over de verzoeken van het hoofd van de kliniek genomen zal moeten worden.

3.11 De grieven slagen voorzover de rechtbank anders heeft overwogen en beslist. Dit leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis. De vordering onder B. zal worden toegewezen in na te melden vorm. De grieven geven (thans) geen aanleiding voor verder strekkende beschouwingen, omdat [appellant] daarbij nu geen, althans onvoldoende belang heeft.

3.12 Bij deze uitkomst, waarbij de Staat in het ongelijk is gesteld, past een veroordeling van de Staat in de kosten, zowel van het geding in eerste aanleg als van dat in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:

- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel recht, van 2 oktober 2007; en opnieuw rechtdoende:

- gelast de Staat om binnen veertien dagen na het betekenen van dit arrest advies te vragen aan het Adviescollege Verloftoetsing TBS inzake de door de kliniek ten aanzien van [appellant] ingediende verzoeken om machtiging onbegeleid verlof, alsmede om na advisering door dit adviescollege binnen drie maanden op de verzoeken een beslissing te (doen) nemen;

- wijst het meer of anders gevorderde af;

- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.151,31, waarvan te voldoen:

(a) aan de griffier van de rechtbank € 1.088,56, te weten € 188,25 voor in debet gesteld griffierecht, € 816,-- voor salaris procureur en € 84,31 aan exploitkosten, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv,

(b) aan [appellant] € 62,75 voor niet in debet gesteld griffierecht;

- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 3.066,31, waarvan te voldoen:

(a) aan de griffier van het hof € 2.991,31--, te weten € 225,-- voor in debet gesteld griffierecht, € 2.682,-- voor salaris advocaat en € 84,31 aan exploitkosten, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv,

(b) aan [appellant] € 75,-- voor niet in debet gesteld griffierecht;

- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J. Kramer en F. Waardenburg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2010 in aanwezigheid van de griffier.