Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-03-2011, BP6640, 22-006054-08

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-03-2011, BP6640, 22-006054-08

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 maart 2011
Datum publicatie
3 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP6640
Formele relaties
Zaaknummer
22-006054-08

Inhoudsindicatie

De verdachte heeft zich na een ruzie met een groep Dominicanen, op 5 januari 2007 in en om een cafe te Rotterdam, schuldig gemaakt aan meerdere pogingen tot moord, door naar/in de richting van genoemde groep personen te schieten. Vervolgens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de moord op de destijds vijfentwintig jarige Dominicaanse man, door hem van korte afstand in de borst te schieten. Voorts heeft de verdachte op straat een vuurwapen voorhanden gehad.

Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een buitengewoon brute verkrachting van een nog jonge vrouw, door haar in de vroege ochtend van 23 februari 2007 van haar fiets te trekken en haar onder bedreiging van een mes op een naast het fietspad gelegen veldje te verkrachten.

Het hof houdt rekening met een overschrijding van de redelijke termijn en legt in plaats van 30 jaren gevangenisstraf, 29 jaren gevangenisstraf op.

Uitspraak

Rolnummer: 22-006054-08

Parketnummer: 10-690021-07

Datum uitspraak: 3 maart 2011

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen)

op [geboortedag] 1974,

thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijmond, De Schie, Bijzondere Afdeling, te Rotterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 21 augustus 2009, 18 februari 2010, 30 september 2010 en 17 februari 2011.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest, en met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 05 januari 2007 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad, althans opzettelijk, met één (of meer) vuurwapen(s) één (of meer) kogel(s) in de borst van die [slachtoffer 1] geschoten, althans met één (of meer) vuurwapen(s) één (of meer) kogel(s) in de richting van die [slachtoffer 1] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;

2.

hij op of omstreeks 05 januari 2007 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een (of meer) ander(e) perso(o)n(en) van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) naar/in de richting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een (of meer) ander(e) perso(o)n(en) heeft afgevuurd zijnde de uitvoering van dat voornemen niet voltooid;

3.

hij in of omstreeks de periode van 05 januari 2007 tot en met 23 februari 2007 te Rotterdam en/of Leeuwarden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten (onder meer) een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type 26, kaliber 9 millimeter voorhanden heeft gehad;

4.

hij op of omstreeks 23 februari 2007 te Leeuwarden door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [slachtoffer 4], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], namelijk het brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 4], waarbij het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het

- achterna fietsen van die [slachtoffer 4], en/of

- die [slachtoffer 4] van de fiets aftrekken, en/of

- slaan en/of stompen van die [slachtoffer 4], en/of

- afpakken van de mobiele telefoon van die

[slachtoffer 4], en/of

- maken van (een) stekende beweging(en) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van die [slachtoffer 4], en/of

- houden van een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tegen en/of nabij de keel van die [slachtoffer 4] en/of (daarbij) (dreigend) toevoegen de woorden (van de strekking): "ik steek je neer, ik steek je neer", en/of

- houden van zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer 4], en/of

- uittrekken van de panty en/of de onderbroek van die [slachtoffer 4], en/of

- (met kracht) uit elkaar trekken/duwen van de benen van die [slachtoffer 4], en/of

- met een mes, althans met een scherp en/puntig voorwerp, kapot snijden van de string van die [slachtoffer 4];

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 op het standpunt gesteld dat bij de uitwerking van de politieverhoren van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], in het bijzonder voor wat betreft de verhoren van [getuige 1] van 17 april 2007 en 3 mei 2007, in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, in welk artikel voorschriften zijn gegeven voor het opmaken van processen-verbaal. De raadsman van de verdachte heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verhoren van de getuige [getuige 1] van 17 april 2007 en 3 mei 2007 woordelijk te laten uitwerken.

Voor het geval het hof niet tot aanhouding van de zaak besluit, heeft de raadsman aangevoerd dat bedoeld vormverzuim op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering primair moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de aan de verdachte onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, en subsidiair tot bewijsuitsluiting van alle verklaringen welke door [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] tegenover opsporingsambtenaren zijn afgelegd, althans de verklaringen van [getuige 1] van 17 april en 3 mei 2007.

Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep, in het bijzonder gelet op de daar afgespeelde videobeelden en de daarbij behorende geluidsfragmenten van de door de getuige [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaringen, is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat er bij de uitwerking van de politieverhoren van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] door de politie niet steeds is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Immers, uit de genoemde videobeelden en geluidsfragmenten wordt meer dan eens de indruk verkregen dat de getuige(n) al dan niet bewust woorden in de mond worden gelegd en bovendien dat essentiële onderdelen van afgelegde verklaringen niet dan wel marginaal zijn opgenomen in de desbetreffende processen-verbaal.

Naar het oordeel van het hof is dan ook sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waaraan één van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen dient te worden verbonden.

Ten aanzien van de vraag welk rechtsgevolg aan het in de onderhavige zaak geconstateerde vormverzuim dient te worden verbonden, overweegt het hof als volgt.

Volgens vaste rechtspraak kan onrechtmatig optreden van de met opsporing belaste ambtenaren, dat een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde oplevert, slechts leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging indien door dat onrechtmatig optreden doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces.

Naar het oordeel van het hof is het geconstateerde vormverzuim niet van zodanige aard dat het dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, zoals door de verdediging primair is bepleit. Het hof verwerpt dan ook dit verweer en oordeelt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

Het hof is echter wel van oordeel dat het geconstateerde vormverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan van zodanige aard zijn dat de door de politie opgemaakte processen-verbaal van verhoor van de getuigen

[getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] van het bewijs dienen te worden uitgesloten en het hof honoreert in zoverre het verweer van de raadsman. Het hof voegt hier evenwel direct aan toe dat de door genoemde getuigen op latere tijdstippen - ten overstaan van de rechter of de rechter-commissaris - afgelegde verklaringen naar 's hofs oordeel wél voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu te dien aanzien enig vormverzuim niet aannemelijk is geworden.

Het hof wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling af, nu, gelet op bovenstaande overwegingen, de noodzaak tot het woordelijk uitwerken van de door de raadsman genoemde verhoren niet langer bestaat.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij op 05 januari 2007 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad, met één vuurwapen één kogel in de borst van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.

2.

hij op 05 januari 2007 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en een of meer ander(e) perso(o)n(en) van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) naar/in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en een (of meer) ander(e) perso(o)n(en) heeft afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voornemen niet voltooid.

3.

hij op 05 januari 2007 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type 26, kaliber 9 millimeter voorhanden heeft gehad.

4.

hij op 23 februari 2007 te Leeuwarden door geweld en andere feitelijkheden dan geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer 4], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], namelijk het brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 4], waarbij het geweld en andere feitelijkeden en de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het

- die [slachtoffer 4] van de fiets aftrekken, en

- slaan van die [slachtoffer 4], en

- maken van stekende bewegingen met een mes, in de richting van die [slachtoffer 4], en

- houden van een mes tegen de keel van die [slachtoffer 4] en dreigend toevoegen de woorden (van de strekking): "ik steek je neer, ik steek je neer", en

- uittrekken van de panty en de onderbroek van die [slachtoffer 4], en

- met kracht uit elkaar trekken van de benen van die [slachtoffer 4], en

- met een mes kapot snijden van de string van die [slachtoffer 4].

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere bewijsoverweging

Feiten 1 en 2

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat er aan de zijde van de verdachte ten aanzien van de hem onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten sprake is geweest van voorbedachten rade.

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep zijn de navolgende feiten en omstandigheden naar 's hofs oordeel komen vast te staan.

Nadat de verdachte in de nacht van 5 januari 2007 voor [naam café] te Rotterdam door een groep Dominicanen was mishandeld, is hij samen met [getuige 1] naar de hoek van het aangrenzende [straatnaam] gelopen. In de tussentijd had [getuige 1] telefonisch contact opgenomen met [getuige 4] en [getuige 5] en heeft hij hun gevraagd om naar de [straatnaam] te komen.

Toen [getuige 5] en [getuige 4] in een donkerkleurige Honda aan kwamen rijden, zagen zij dat de verdachte en [getuige 1] al op hen stonden te wachten. Vervolgens kregen de verdachte en [getuige 1] in de Honda meegebrachte vuurwapens van [getuige 5] of [getuige 4]. Hierbij kreeg de verdachte een revolver en een pistool en [getuige 1] een revolver. Daarop is er door de verdachte en [getuige 1] naar/in de richting van de groep Dominicanen geschoten, waarbij (in ieder geval)

[slachtoffer 2] door een kogel is geraakt.

Daarna is de verdachte - gewapend met een vuurwapen -samen met [getuige 1] in genoemde, door [getuige 5] bestuurde, auto gestapt en zijn zij één of twee rondjes, als het ware zoekend, door de buurt gaan rijden. Op enig moment is de verdachte, nadat hij een man uit een café had zien rennen, uitgestapt, is hij achter deze man aangerend en heeft hem vervolgens van zeer korte afstand - terwijl de man zijn handen in de lucht stak - in de borst geschoten. De verdachte is hierna weer in de auto gestapt en de bestuurder is weggereden. De man, die later [slachtoffer 1] bleek te zijn genaamd, is nog dezelfde dag aan zijn verwondingen overleden.

Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan pogingen tot moord op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en een (of meer) ander(e) perso(o)n(en). Immers, nu de verdachte voorafgaand aan de schietpartij op de groep Dominicanen een moment van kalm overleg en bedaard nadenken heeft gehad, te weten tijdens het rustig lopen naar de hoek van het plein en daar blijven staan in afwachting van de auto van [getuige 4] en [getuige 5] en het vervolgens aannemen van de vuurwapens, is er naar het oordeel van het hof in ieder geval aan de zijde van de verdachte sprake geweest van voorbedachten rade voor wat betreft het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde feit.

Ook voor wat betreft het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1]. Uit het voorgaande dient te worden opgemaakt dat er sprake is geweest van een tijdsspanne van enige duur - namelijk het rondrijden in de auto, het uitstappen en het vervolgens achter het slachtoffer aanrennen - waarin de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden over zijn genomen besluit en over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken.

Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en acht wettig en overtuigend bewezen dat er ten aanzien van de aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten sprake is geweest van voorbedachten rade.

Feit 4

Het hof is voorts van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 4 tenlastegelegde verkrachting van [slachtoffer 4].

Ten aanzien van de door de raadsman gevoerde verweren, een en ander zoals verwoord in zijn pleitnotitie, overweegt het hof het navolgende.

Allereerst is het hof van oordeel dat, hoewel aangeefster in eerste instantie heeft verklaard dat zij samen met ene [kennis] naar huis fietste en pas in een later stadium heeft verklaard dat zij die bewuste nacht alleen fietste, dit, gelet op de door haar daarvoor gegeven verklaring, niets afdoet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van haar verklaringen. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de aangeefster, die al eerder gewaarschuwd was om niet in het holst van de nacht alleen buiten te fietsen, door de aanwezigheid van haar vader bij het eerste verhoor op dit enkele onderdeel anders heeft verklaard. Voor het overige zijn haar verklaringen naar 's hofs oordeel consistent en bovendien vinden zij steun in de overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.

Het verweer van de raadsman dat het van de fiets trekken van het slachtoffer niet in verband kan worden gebracht met het tenlastegelegde feit, wordt door het hof verworpen. Het hof wijst er in dit verband op dat - op een stille plek om ongeveer half zes 's morgens, op

23 februari, op een tijdstip dat het dus donker en koud is en er bijkans niemand op pad is - de verdachte op het moment dat hij naast het slachtoffer fietste tegen haar heeft gezegd dat ze moest stoppen, hetgeen voor het slachtoffer onder deze omstandigheden op zichzelf al buitengewoon bedreigend was, waarop het slachtoffer de verdachte heeft weggeduwd. Dat de verdachte slechts boos was omdat het slachtoffer hem had geduwd en hij haar daarom van haar fiets heeft getrokken, acht het hof onder de gegeven omstandigheden volstrekt onaannemelijk.

De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte stekende bewegingen met een mes in de richting van [slachtoffer 4] heeft gemaakt. Het hof verwerpt ook dit verweer, nu het slachtoffer van meet af aan heeft verklaard dat de verdachte stekende bewegingen met een mes in haar richting heeft gemaakt, de getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij dacht dat het blinkende voorwerp dat hij in de hand van de man zag een mes was, en de verdachte bovendien zelf heeft verklaard dat hij een mes bij zich had, en hij wat druk op het slachtoffer heeft uitgeoefend omdat seks van hem moest gebeuren.

Het hof verwerpt eveneens het verweer van de raadsman dat er bij het uittrekken van de panty en de onderbroek van het slachtoffer geen sprake was van dwang door de verdachte. Nu de verdachte voorafgaand aan het naar beneden trekken van de panty en onderbroek van het slachtoffer tegen haar had gezegd dat hij seks met haar wilde en hij haar bovendien onder bedreiging van een mes had gedwongen om hem af te trekken, kan genoemde handeling niet anders worden uitgelegd dan als een handeling die in direct verband staat met het tenlastegelegde feit, zulks te meer nu de verdachte het slachtoffer daarna vaginaal heeft gepenetreerd.

De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het slachtoffer door haar opmerking: 'Doe het nou maar, het is in het holst van de nacht en niemand kan je toch zien', de indruk kan hebben gewekt dat zij akkoord ging met de seks en dat daardoor de handeling van het uit elkaar trekken van haar benen niet aan de tenlastegelegde verkrachting ten grondslag ligt en voorts dat er in het geheel geen sprake is van verkrachting in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, althans dat daar onvoldoende betrouwbaar bewijs voor is.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt in dit verband dat de opmerking van het slachtoffer in de context moet worden gezien van de voor haar - ook objectief bezien - extreem bedreigende situatie, waarin zij vreesde voor haar leven en, naar 's hofs overtuiging, ook goede redenen had om voor haar leven te vrezen. Immers, de verdachte die tegen het slachtoffer had gezegd dat hij seks met haar wilde en haar met het mes op haar keel verder het naast het fietspad gelegen veldje op sleurde, duwde haar vervolgens nog verder dat veldje op. Het slachtoffer wilde kennelijk voorkomen dat zij door de verdachte nog verder van de weg zou worden geleid. Van vrijwillige instemming van het slachtoffer kan onder dergelijke omstandigheden redelijkerwijs geen sprake zijn. Het door de verdachte uit elkaar trekken van de benen van het slachtoffer kan naar het oordeel van het hof - onder de gegeven omstandigheden - dan ook niet anders worden uitgelegd dan als een aan de latere verkrachting ten grondslag liggende handeling. De bewering van de verdachte dat hij het slachtoffer al kende en dat zij hem uit jaloezie valselijk beschuldigt, vindt, afgezien van de stelling van de verdachte, geen steun in het dossier, is door het slachtoffer gemotiveerd weersproken, en acht het hof volstrekt onaannemelijk.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:

Moord.

Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:

Medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:

Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:

Verkrachting.

Strafbaarheid van de verdachte

Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.

Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.

Noodweer?

Ingevolge het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is voor een geslaagd beroep op noodweer een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding vereist van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waarvoor noodzakelijke verdediging is geboden.

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat de mogelijk aanwezige noodweersituatie ten tijde van de vechtpartij tussen de verdachte en een groep Dominicanen, niet meer bestond op het moment dat de verdachte en [getuige 1] de hun geleverde vuurwapens in handen hadden.

Het hof merkt voorts op dat afgezien van de verklaringen van de verdachte en zijn kompanen, het dossier geen enkele steun biedt voor de stelling van de verdediging dat de Dominicanen, op wie door de verdachte en [getuige 1] is geschoten, gebruik maakten of in het bezit waren van vuurwapens of dat zij dreigden de verdachte en [getuige 1] aan te vallen. De verdachte en [getuige 1] hebben immers zonder dekking te zoeken op de hoek van het [straatnaam] enige tijd gewacht op de leverantie van vuurwapens en hebben ook niet vanuit dekking geschoten. De op dit punt afgelegde verklaringen van de verdachte en [getuige 1] acht het hof dan ook niet geloofwaardig.

Het hof voegt hieraan toe dat, mocht er al sprake zijn geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de vuurwapens in handen had, hetgeen het hof overigens niet aannemelijk acht, de reactie van de verdachte dan niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is immers niet met vuurwapens op de verdachte en/of [getuige 1] geschoten en bovendien had de verdachte zich aan de situatie kunnen onttrekken door met de gereedstaande auto te vluchten.

Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.

Noodweerexces?

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van

27 mei 2008 (NJ 2008,510) overwogen dat wanneer door of namens een verdachte een beroep wordt gedaan op noodweerexces, geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:

a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien;

b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.

Naar 's hofs oordeel heeft het hiervoor onder letter b aangehaalde criterium niet de strekking om, nadat de noodweersituatie al lang en breed geëindigd is, een latere wraakactie onder het bereik van noodweerexces te brengen. Vereist is dat de verweten gedraging het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, door die aanranding veroorzaakt. Naar 's hofs oordeel was er zo veel tijd verstreken dat daar in dit geval geen sprake meer van was.

Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.

Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze, na een ruzie met een groep Dominicanen, op 5 januari 2007 in en om [naam café] te Rotterdam, schuldig gemaakt aan meerdere pogingen tot moord, door naar/in de richting van genoemde groep personen te schieten. Het is slechts aan gelukkig toeval te danken dat degenen op wie de kogels zijn afgevuurd het er levend van af hebben gebracht en er slechts een lichtgewonde is gevallen.

Vervolgens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de moord op de destijds vijfentwintig jarige Dominicaanse [slachtoffer 1], door hem van korte afstand in de borst te schieten. De verdachte heeft dit willekeurig gekozen slachtoffer van zijn kostbaarste bezit, namelijk zijn leven, beroofd. Tevens heeft hij de nabestaanden hun zoon en broer ontnomen. Het door de verdachte gepleegde misdrijf, dat tot de zwaarste delicten behoort die de Nederlandse strafwetgeving kent, draagt daarenboven ook meer in het algemeen een voor de Nederlandse samenleving en rechtsorde zeer schokkend karakter.

Voorts heeft de verdachte op straat een vuurwapen voorhanden gehad. De door de verdachte gepleegde moord toont eens temeer aan dat tegen het ongecontroleerde bezit van wapens streng dient te worden opgetreden.

Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een buitengewoon brute verkrachting van een nog jonge vrouw, door haar in de vroege ochtend van 23 februari 2007 van haar fiets te trekken en haar onder bedreiging van een mes op een naast het fietspad gelegen veldje te verkrachten.

Door zijn handelwijze heeft de verdachte niet alleen een zeer grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt, maar haar ook doodsangst aangejaagd. De verdachte heeft louter toegegeven aan zijn lustgevoelens, zonder zich daarbij te bekommeren om de gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. Feiten als het onderhavige laten in het algemeen diepe sporen na bij het slachtoffer.

Het hoeft geen betoog dat door een koelbloedige levensontneming, de pogingen daartoe en de brute verkrachting, de rechtsorde ernstig is geschokt. De feiten hebben zich alle op de openbare weg afgespeeld. Bovenal voeden dergelijke ernstige delicten gevoelens van onveiligheid in de samenleving.

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2011, en de Justitiële Documentatie van Curaçao, vanaf zijn zeventiende levensjaar is veroordeeld tot verscheidene langdurige gevangenisstraffen, onder meer wegens geweldsdelicten. De eerder opgelegde straffen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.

De bewezenverklaarde moord en de verkrachting, waarbij sprake is van ongebreidelde machtsuitoefening door de verdachte, zijn uitingen van onverklaarbaar geweld. Nu de verdachte - ondanks hiertoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, te weten in het Pieter Baan Centrum en later in een ambulante setting, - geen enkel inzicht heeft willen geven in zijn drijfveren voor de bewezenverklaarde misdrijven, is er naar 's hofs oordeel maximale vrees voor herhaling.

Het hof is dan ook van oordeel dat slechts een zeer langdurige gevangenisstraf recht doet aan het leed dat aan slachtoffers en nabestaanden in deze zaak is toegebracht. Hetzelfde geldt met betrekking tot de mate waarin de rechtsorde is geschokt. Vergelding is het eerste doel van strafoplegging in deze zaak. Daarnaast is van belang dat de samenleving geruime tijd tegen de verdachte wordt beschermd.

Dat leidt naar het oordeel van het hof overigens niet tot overname van het standpunt van de advocaat-generaal dat de verdachte met levenslange gevangenisstraf zou moeten worden bestraft. Het opleggen van levenslange gevangenisstraf moet worden gezien als een uiterst middel aangezien daardoor voor de verdachte - in beginsel - geen uitzicht meer bestaat op terugkeer in de maatschappij. Dat perspectief wil het hof uiteindelijk niet aan de verdachte onthouden.

Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Redelijke termijn van berechting

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 aangevoerd dat er op drie momenten, te weten in eerste aanleg, voor wat betreft de inzendtermijn, alsmede in hoger beroep, sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De verdachte is op 23 februari 2007 in Leeuwarden aangehouden ter zake van het vierde feit. Nu de rechtbank eerst op 3 oktober 2008 vonnis heeft gewezen is er in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu niet binnen zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn uitspraak is gedaan. Nu deze geringe overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden naar 's hofs oordeel geheel te wijten is aan de proceshouding van de verdachte en zijn weigerachtige houding ten aanzien van de op te maken persoonlijkheidsrapportages, zal het hof aan de hier besproken termijnoverschrijding geen rechtsgevolgen verbinden en volstaan met de enkele constatering daarvan.

Het hof heeft voorts geconstateerd dat de verdachte op 7 oktober 2008 hoger beroep heeft ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 maart 2009 - zijnde binnen zes maanden na het instellen van hoger beroep - ter griffie van het hof binnengekomen. Het ontstane tijdsverloop wettigt de conclusie dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het hof heeft daarnaast geconstateerd dat er in de appelfase sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu de zaak niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep op 7 oktober 2008 is afgedaan, maar eerst op 3 maart 2011, en er derhalve sprake is van een overschrijding van bijna dertien maanden.

Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat, zodat de door het hof overwogen gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren met één jaar zal worden verminderd. Een korting van tien procent, zoals door de Hoge Raad bij arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) als uitgangspunt is gesteld, staat naar 's hofs oordeel - mede gelet op de aard van de op te leggen straf, te weten de maximale tijdelijke vrijheidsstraf, alsmede gelet op de omvang en complexiteit van de onderhavige zaak - niet in redelijke verhouding met de door het hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn van dertien maanden, zoals voornoemd.

In plaats van een gevangenisstraf van dertig jaren, zal het hof dan ook een gevangenisstraf voor de duur van negenentwintig jaren opleggen.

Vordering tot schadevergoeding

In het onderhavige strafproces heeft [nabestaande van slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 14.082,92.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 14.082,92.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.

Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 14.082,92 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het [nabestaande van slachtoffer 1].

Vordering tot schadevergoeding

In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.180,-.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 5.180,-.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële en immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.

Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 5.180,- aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4].

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 242 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

29 (negenentwintig) jaren.

Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] tot het gevorderde bedrag van

€ 14.085,92 (veertienduizend vijfentachtig euro en tweeënnegentig cent),

en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de verplichting op om ten behoeve van [nabestaande van slachtoffer 1] aan de Staat een bedrag te betalen van € 14.082,92 (veertienduizend tweeëntachtig euro en tweeënnegentig cent) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van

100 (honderd) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis deze betalingsverplichting niet opheft.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] tot het gevorderde bedrag van

€ 5.180,- (vijfduizend honderdtachtig euro),

en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat een bedrag te betalen van

€ 5.180,- (vijfduizend honderdtachtig euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 55 (vijfenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis deze betalingsverplichting niet opheft.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.

Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht, mr. A.H. de Wild en mr. C.G.M. van Rijnberk, in bijzijn van de griffier mr. M. Wegter. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 maart 2011.