Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2008, BH4382, 07/00388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2008, BH4382, 07/00388

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 december 2008
Datum publicatie
2 maart 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH4382
Formele relaties
Zaaknummer
07/00388

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en woont in België met haar echtgenoot. Haar echtgenoot heeft in het jaar 2002 een AOW-uitkering ontvangen; belanghebbende heeft in dat jaar geen inkomen gehad. Belanghebbende heeft in 2002 een voorlopige teruggaaf van € 1.648 (de algemene heffingskorting) ontvangen. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd waarbij de voorlopige teruggaaf is verrekend. In geschil is of aan belanghebbende een aanslag kan worden opgelegd.

Het hof oordeelt, in navolging van de rechtbank, dat belanghebbende niet belastingplichtig is voor de Nederlandse inkomstenbelasting, nu zij niet heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen, en zij evenmin buitenlands belastingplichtig is. Aan een niet-belastingplichtige kan geen aanslag worden opgelegd. Het hof acht deze tekortkoming in het heffingsysteem, waardoor mogelijk misbruik kan optreden, uiterst onbevredigend, maar laat het aan de wetgever over om deze tekortkoming op te heffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 07/00388

Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2007, nummer AWB 06/1449 in het geding tussen

mevrouw X,

wonende te Y (België),

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de eerder aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf van € 1.648. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd en het betaalde griffierecht vergoed.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 augustus 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit, is geboren op 8 september 1945 en is gehuwd met mr. A. Belanghebbende en haar echtgenoot wonen in België. Belanghebbende heeft in het jaar 2002 geen inkomen genoten. Haar echtgenoot heeft in het onderhavige jaar een AOW-uitkering genoten ten bedrage van € 12.607. Op deze uitkering is geen Nederlandse loonheffing ingehouden.

2.2. De echtgenoot van belanghebbende heeft over het jaar 2002 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend. De Inspecteur stelt dat belanghebbendes echtgenoot daarbij heeft geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. Op basis van deze aangifte heeft de Inspecteur aan de echtgenoot van belanghebbende een aanslag met een te betalen bedrag van € 146 opgelegd. De Inspecteur stelt dat dit bij nader inzien niet juist is, omdat bij het opleggen van de aanslag de tussen Nederland en België gesloten Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelingen verband houdende met de belastingheffing (1970) (hierna: het Verdrag) onjuist is toegepast. De aanslag van de echtgenoot van belanghebbende had volgens de Inspecteur met toepassing van het Verdrag op nihil moeten worden vastgesteld. Omdat het bedrag van € 146 onder de voor dat jaar geldende aanslaggrens als bedoeld in artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) valt, is dit bedrag niet ingevorderd. Omdat het bedrag niet is ingevorderd, heeft de Inspecteur besloten de genoemde fout niet te herstellen. De aanslag is derhalve niet ambtshalve verminderd.

2.3. Belanghebbende heeft op haar verzoek over het jaar 2002 een voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 1.648 ontvangen. Door middel van deze teruggaaf is de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet aan haar uitbetaald.

De Inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 aan belanghebbende opgelegd, waarbij de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf is verrekend (hierna: de aanslag). Volgens de aanslag heeft belanghebbende per saldo recht op de uitbetaling van de heffingskorting van € 146. Het op de aanslag te betalen bedrag bedraagt € 1.667 (€ 1.648 minus € 146 plus € 165 aan heffingsrente).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, nu zij noch in Nederland woonde, noch Nederlands inkomen in de zin van hoofdstuk 7 van de Wet heeft genoten, in 2002 niet belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting, en dat haar om die reden geen aanslag in de inkomstenbelasting voor dat jaar kon worden opgelegd.

4.2. De Inspecteur bestrijdt het oordeel van de Rechtbank, omdat het, naar zijn opvatting, zowel uitgaat van een onjuiste feitelijke grondslag, als van een onjuiste rechtsregel.

4.3. De feitelijke onjuistheid bestaat hierin, aldus de Inspecteur, dat de Rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2002 niet belastingplichtig was. De Inspecteur stelt, dat belanghebbende wel belastingplichtig was, omdat zij op de voet van artikel 2.5 van de Wet voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen zou hebben geopteerd. Tevens is de door de Rechtbank gehanteerde rechtsregel onjuist toegepast, aldus de Inspecteur, omdat het wettelijke systeem, althans onder de gegeven omstandigheden, wel degelijk toestaat dat aan een niet-belastingplichtige een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd.

4.4. De Inspecteur stelt dat belanghebbende heeft geopteerd om te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige op de voet van artikel 2.5 van de Wet. Hij voert daartoe het volgende aan:

- Uit de uitdraai van de geautomatiseerde bestanden van de Belastingdienst van het aangiftebiljet 2002 van belanghebbendes echtgenoot blijkt, dat bevestigend is geantwoord op de vraag of belastingplichtige en partner opteren voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige;

- Op basis van de ingediende aangifte is aan belanghebbendes echtgenoot de zogenoemde ouderenkorting verleend, welke korting alleen toekomt aan binnenlandse belastingplichtigen; het kan dus niet anders, aldus de Inspecteur, of belanghebbendes echtgenoot heeft geopteerd voor binnenlandse belastingplicht;

- Volgens de bestanden van de Belastingdienst heeft belanghebbende zelf ook aangifte gedaan, en wel via een zogenoemd H-biljet. Dit biljet is uitsluitend bedoeld voor binnenlandse belastingplichtigen en bevat daarom niet de vraag of men opteert voor binnenlandse belastingplicht. Omdat het aangiftebiljet niet de keuzemogelijkheid voor binnenlandse belastingplicht bevat, kan men, zo stelt de Inspecteur, in ieder geval niet zeggen dat belanghebbende niet voor binnenlandse belastingplicht heeft gekozen.

- De Belastingdienst heeft belanghebbende het H-biljet niet toegezonden, stelt de Inspecteur voorts. Belanghebbende moet dus zelf het initiatief tot het indienen daarvan genomen hebben, aldus de Inspecteur. Vanwege het ontbreken van inkomsten in Nederland kan belanghebbende met het indienen van het aangiftebiljet geen andere bedoeling hebben gehad dan het aanvragen van uitbetaling van de algemene heffingskorting. Door aldus te handelen heeft belanghebbende, zo niet expliciet, dan in ieder geval impliciet, de keuze gemaakt om te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige, aldus nog steeds de Inspecteur.

4.5. Het Hof verwerpt de standpunten van de Inspecteur om de hierna volgende redenen.

4.6. Belanghebbende heeft de door de Inspecteur gepresenteerde feiten betwist. Zij stelt nimmer - noch op het aangiftebiljet van haar echtgenoot, noch anderszins - te hebben geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. Zij stelt voorts dat zij niet het initiatief genomen heeft tot het inzenden van het H-biljet, maar dat de Belastingdienst haar dit biljet heeft toegezonden; dat zij de reden daarvan niet begreep, maar dat zij het biljet toen maar zo goed mogelijk heeft ingevuld en teruggezonden. Belanghebbende ontkende aanvankelijk een aanvraag tot uitbetaling van de heffingskorting te hebben ingediend, omdat zij begreep, dat de Inspecteur met "de aanvraag" het aangiftebiljet H bedoelde. Zij erkent een biljet te hebben ingediend, maar, zoals vermeld, alleen omdat de Belastingdienst het haar had toegezonden. Tevens erkent zij de aanvraag tot uitbetaling van de heffingskorting te hebben ingediend.

4.7. Het Hof laat in het midden of het op eigen initiatief indienen van een voor binnenlandse belastingplichtigen bestemd aangiftebiljet H door een niet-inwoner kan worden aangemerkt als een (impliciete) keuze voor de regels van binnenlandse belastingplicht.

De keuze voor binnenlandse belastingplicht is naar het oordeel van het Hof vormvrij en kan gemaakt respectievelijk herzien worden totdat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Nu belanghebbende ter zitting heeft uitgesproken niet te hebben gekozen voor binnenlandse belastingplicht en een eventuele eerdere keuze in te trekken, kan in het midden blijven of zij op het aangiftebiljet van haar echtgenoot de keuze heeft uitgebracht en hoe zij het door haar ingediende aangiftebiljet ontvangen heeft.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet op grond van artikel 2.5 van de Wet als binnenlands belastingplichtig kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat zij evenmin buitenlands belastingplichtig is. Zij is derhalve niet belastingplichtig voor de Nederlandse inkomstenbelasting.

4.9. De Inspecteur bestrijdt voorts het rechtsoordeel van de Rechtbank, inhoudende dat aan een niet-belastingplichtige geen aanslag in de inkomstenbelasting kan worden opgelegd. Hij betoogt, dat ook al ware er geen sprake van belastingplicht, het in strijd zou zijn met de ratio van de regeling, indien achteraf niet zou kunnen worden overgegaan tot het terugvragen van teveel uitbetaalde algemene heffingskorting die eerder op aanvraag is verleend.

4.10. Het betoog van de Inspecteur faalt. Het door de Rechtbank gegeven rechtsoordeel is juist. Het Hof merkt hierbij het volgende op.

Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn beroep op het systeem van de fictieve aanslag neergelegd in artikel 9.4, lid 6, van de Wet. Deze bepaling dient ertoe om zeker te stellen, dat belastingplichtigen aan wie terecht een voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting is verleend, niet geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst, indien de voorlopige teruggave later niet wordt gevolgd door een definitieve aanslag. In een dergelijk geval wordt een definitieve aanslag geacht te zijn opgelegd tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf. De bepaling ziet dus op een geheel andere situatie, en is naar haar aard niet van toepassing op situaties als die van belanghebbende, waarin de voorlopige teruggaaf ten onrechte werd verleend. Voorts merkt het Hof op, dat ook voor de toepassing van dit door de Inspecteur aangehaalde lid 6 van artikel 9.4 van de Wet sprake moet zijn van een "belastingplichtige", hetgeen belanghebbende nu juist niet is (zie de door de Inspecteur in de stukken aangehaalde parlementaire geschiedenis, MvT, Wet van 12 juni 1997, Kamerstukken II 1996/97, 25 119, nr. 3, blz. 8).

4.11. De Inspecteur heeft voorts aangevoerd dat, wanneer in gevallen als het onderhavige, waarin ten onrechte aan een niet-belastingplichtige een voorlopige teruggaaf is verleend, het de Belastingdienst niet zou zijn toegestaan de onjuiste teruggaaf via een definitieve aanslag terug te vorderen, dit de Belastingdienst voor grote problemen zou stellen. De voorlopige teruggaven worden zonder diepgaand onderzoek verleend; de Belastingdienst moet daarom in de visie van de Inspecteur de vrijheid hebben om onjuistheden achteraf bij een definitieve aanslag te kunnen corrigeren.

Bovendien wijst de Inspecteur op een mogelijk misbruik: omdat de keuze voor binnenlandse belastingplicht herzien kan worden tot het moment, dat de aanslag definitief vaststaat, zou men aanvankelijk voor binnenlandse belastingplicht kunnen opteren en om teruggave van de algemene heffingskorting kunnen vragen; daarna zou men deze keuze kunnen herroepen. Door de keuze te herroepen zou men niet langer belastingplichtig zijn, zodat geen aanslag inkomstenbelasting ter verrekening van de onterechte teruggave zou kunnen worden opgelegd. De fiscus zou aldus met lege handen achterblijven, aldus de Inspecteur.

4.12. Het Hof acht, met de Inspecteur, de geschetste tekortkoming in het heffingsysteem uiterst onbevredigend. Het Hof is echter van oordeel, dat het niet op zijn weg ligt om deze tekortkoming op te heffen. Herstel van deze leemte is aan de wetgever, na een (openbaar) debat over de daaraan verbonden aspecten.

4.13. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

5. Griffierecht

Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.

6. Proceskosten

Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft deze kosten beperkt tot de reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zitting.

Het Hof stelt deze kosten op 2 x 268 km x € 0,28 = € 150,08 voor de reiskosten en op € 109 voor de verblijfskosten, is in totaal € 259,08.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 433;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 259,08, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 19 december 2008 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.