Hoge Raad, 06-03-1963, AX7927, 14 995
Hoge Raad, 06-03-1963, AX7927, 14 995
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 maart 1963
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 14 995
- Relevante informatie
- 5.19 IB, 21 SW, 21 SW (oud), 7 NSW
Uitspraak
De Hoge Raad
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 Oktober 1962 betreffende den aanslag opgelegd terzake van het succ. recht verschuldigd over de verkrijging van belanghebbende uit de nalatenschap van zijn op 23 Juli 1960 te Hoofddorp overleden echtgenote Y;
Gezien ...
Overwegende dat de Insp. een aanslag heeft opgelegd terzake van het succ.recht verschuldigd over een belaste verkrijging van belanghebbende ter grootte van f 204 400,78 uit bedoelde nalatenschap;
Overwegende dat belanghebbende na vergeefse reclame tegen dezen aanslag bij den Insp. zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
"dat tot de onderhavige nalatenschap behoorde de onverdeelde helft in een perceel weiland te P, groot 3.94.24 ha., aangegeven in de successie-memorie voor een waarde van f 20.120;
dat belanghebbende, van beroep landbouwer, bedoeld perceel ten sterfdage in zijn bedrijf bezigde voor het weiden van rundvee, doch het bij voorlopig koopcontract d.d. 16 september 1960 voor f 40.000 verkocht aan A, bloembollenkweker te P, die zijn actie tot levering op 6 december 1960 overdroeg aan B, eveneens bloembollenkweker, waarna op dezelfde dag het transport aan B plaats vond; dat de overdracht werd goedgekeurd door de Grondkamer voor Zuid-Holland op 30 november 1960; dat in de aan de voormelde goedkeuring voorafgaande aanvrage en in de transportakte door de betrokkenen werd verklaard dat het perceel geschikt was voor, respectievelijk gebezigd zou worden als bloembollenland; dat de Insp. omtrent de waarde van het perceel ten sterfdage het oordeel vroeg van zijn ambtgenoot te P, die op grond van de plaats gehad hebbende verkoop bedoelde waarde taxeerde op f 40.000, en vervolgens een taxatie opdroeg aan C, taxateur en makelaar, die in zijn rapport kwam tot een waarde van f 39.424;";
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat de Insp. voor het berekenen van het recht de verkoopwaarde ten sterfdage van het litigieuze perceel heeft gesteld op f 40.000 en de (verbeterde) aangifte derhalve met 1/2 x (f 40.000 - f 20.120) = f 9.940 heeft verhoogd; dat zich hiertegen richt het ingestelde beroep, ter ondersteuning enz.;";
Overwegende dat het Hof de beschikking van den Insp. heeft bevestigd na te hebben overwogen omtrent het geschil:
"1. dat voor de heffing van het succ.recht met betrekking tot onroerende zaken blijkens art. 21, lid 1, sub 1a, Succ. '56 beslissend is de verkoopwaarde dier zaken;
2. dat onder verkoopwaarde is te verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding op de dag van het overlijden der erflaatster door de meestbiedende gegadigde besteed zou zijn; dat hieruit volgt, dat met omstandigheden die in het bijzonder de persoon van erflater of verkrijger aangaan en welke een depreciërende invloed op die prijs zouden uitoefenen geen rekening behoort te worden gehouden;
3. dat zulks in casu medebrengt, dat de omstandigheid, dat belanghebbende ten tijde van het overlijden van zijn echtgenote het onderwerpelijke perceel als weiland in eigen gebruik had, buiten beschouwing dient te blijven, nu vaststaat dat bedoeld perceel de geschiktheid had om als kwekersgrond te worden gebruikt, waardoor rekening diende te worden gehouden met door gegadigden, die het als zodanig zouden willen gebruiken, te bieden prijzen; dat toch niets belanghebbende behoefde te weerhouden het perceel te verkopen, indien hij het uit een oogpunt van goed koopmansbeleid wenselijker oordeelde tot verkoop over te gaan dan om het te behouden en in zijn bedrijf te blijven exploiteren; dat met name niet opgaat een vergelijking met de situatie in de woonhuizensector, waar factoren als woningschaarste, huurbescherming en de omstandigheid dat huisvesting een eerste levensbehoefte is, wellicht tot andere conclusies behoren te leiden;
4. dat ter bepaling van de verkoopwaarde ten sterfdage rekening mag worden gehouden met een bij een ongeveer 8 weken na het overlijden tot stand gekomen verkoop gemaakte prijs, nu vaststaat dat aard en omvang van het perceel, noch enige andere omstandigheid in die periode wijziging hebben ondergaan; dat weliswaar de alstoen bedongen prijs nog aan goedkeuring van de Grondkamer was onderworpen, doch de nadien inderdaad verleende goedkeuring terugwerkt tot de datum van het tot stand komen der overeenkomst;
5. dat derhalve terecht door de Insp. de verkoopwaarde van het meergenoemde perceel ten sterfdage is bepaald op f 40.000;";
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:
"dat 's-Hofs overwegingen nummers 3 tot en met 5 inhouden sch., althans verk. toep. van de artt. 1-5 en speciaal 21, lid 1, sub Ia, Succ. '56, en bovendien overweging 5 sch., althans verk. toep., van art. 17, lid 1, ARB, daar de in deze overweging vervatte conclusie door de daaraan voorafgaande overwegingen niet wordt gedragen.";
Overwegende dat dit middel blijkens de toelichting is gericht tegen 's Hofs beslissing, dat de omstandigheid, dat belanghebbende ten tijde van het overlijden der erflaatster het onderwerpelijke perceel in eigen gebruik had, buiten beschouwing dient te blijven, daar volgens die toelichting dit gebruik een objectief gegeven is, dat als zodanig behoort tot de elementen, die op de verkoopwaarde van invloed zijn, en het Hof uit het oog heeft verloren, dat in den prijs, die na het overlijden der erflaatster bij den verkoop van het onroerende goed kon worden bedongen, een vergoeding begrepen was voor des verkopers toezegging, dat de koper het perceel in eigen gebruik kon aanvaarden, hetgeen inhoudt:
a. dat bij de bepaling van dien prijs een element van invloed is geweest, dat ten sterfdage niet bestond;
b. dat de verkoper heeft gebruik gemaakt van een mogelijkheid, die niet lag opgesloten in datgene, wat hij krachtens erfrecht verkreeg, maar die hem ten dienste stond, omdat hij - ook reeds voor het overlijden van de erflaatster - gebruiker van het perceel was;
Overwegende dienaangaande:
dat blijkens de bestreden uitspraak en de overige dingtalen belanghebbende door het overlijden van zijn echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, krachtens erfrecht heeft verkregen de onverdeelde helft in den eigendom van een tot de gemeenschap van goederen behorend perceel, dat hij als weiland in gebruik had;
dat voorts uit 's Hofs uitspraak niet blijkt, dat de verkoopwaarde van dit perceel door enig zakelijk of persoonlijk recht, dat levering van den eigendom in eigen gebruik belemmerde, werd gedrukt;
dat alsdan juist is de verkoopwaarde van de door belanghebbende verkregen onverdeelde helft te stellen op de helft van hetgeen het gehele perceel geacht kan worden te zullen opbrengen bij een verkoop en koop, krachtens welke de koper het recht zou verkrijgen het perceel in eigen gebruik te aanvaarden;
dat het middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep.