Hoge Raad, 19-06-1985, AC8934 AJ5162, 22.076
Hoge Raad, 19-06-1985, AC8934 AJ5162, 22.076
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 1985
- Datum publicatie
- 9 februari 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AC8934
- Zaaknummer
- 22.076
Inhoudsindicatie
Bestuurlijke boeten kunnen worden aangemerkt als het instellen van een bepaalde strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 1983 betreffende de hem opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting over na te melden tijdvakken.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken XX-00-00 een aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over de tijdvakken van 16 februari 1979 tot en met 15 maart 1979 en van 16 juni 1979 tot en met 31 oktober 1979, ten bedrage van f 126 aan enkelvoudige belasting en f 126 aan verhoging, welke aanslag bij uitspraak van de Inspecteur op een daartegen gericht bezwaarschrift is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft vooreerst overwogen:
′dat de in het vertoogschrift vermelde feiten waarop de Inspecteur de aanslag en het besluit heeft gegrond als niet althans niet voldoende weersproken voor dit geding vaststaan;
dat het geschil de vragen betreft of de belasting terecht en tot het juiste bedrag is nageheven en of het voormelde besluit terecht is genomen;
dat belanghebbende deze vragen ontkennend beantwoordt op de in het beroepschrift vermelde gronden;
dat de Inspecteur de vragen bevestigend beantwoordt op de in het vertoogschrift vermelde gronden.′
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
′met betrekking tot de eerste twee vragen: dat het Hof de zienswijze van de Inspecteur en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist acht en tot de zijne maakt;
met betrekking tot de derde vraag: dat de Inspecteur heeft nagelaten aan te geven of in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid en in verband daarmee slechts een geringe mate van verwijtbaarheid zoals bedoeld in par. 46, vierde lid van de Leidraad motorrijtuigenbelasting; dat het Hof gelet op hetgeen belanghebbende ter zake heeft gesteld en op hetgeen de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd van oordeel is dat zodanige omstandigheid zich te dezen niet voordoet en voorts dat ook overigens niet gezegd kan worden dat de Inspecteur zijn besluit de verhoging niet geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden heeft genomen in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
dat belanghebbendes grieven dus falen.′
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak alsmede het besluit, waarvan beroep, bevestigd.