Home

Hoge Raad, 13-03-1987, AG5571 AC2972, 7094 rek.nr

Hoge Raad, 13-03-1987, AG5571 AC2972, 7094 rek.nr

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 1987
Datum publicatie
15 september 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1987:AG5571
Formele relaties
Zaaknummer
7094 rek.nr

Inhoudsindicatie

Huurrecht woonruimte. Verzoek van huurder na uitspraak huurcommissie aan kantonrechter om betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot de bijkomende kosten als bedoeld in art 12 lid 1 Huurprijzenwet woonruimte. Onmogelijkheid van hoger beroep tegen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 Hpw vallende beslissingen van de kantonrechter (vgl. art. 7:262 lid 2 BW), behoudens het geval het klachten betreft die de strekking hadden te betogen dat de kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 Hpw was getreden, deze bepaling ten onrechte niet had toegepast dan wel essentiële vormen had verzuimd. Bij de vraag of ten onrechte buiten dit toepassingsgebied is getreden dan wel artikel 14 ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, gaat het uitsluitend om de afbakening van het toepassingsgebied aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de Hpw.

Uitspraak

13 maart 1987

Eerste Kamer

Rek.nr. 7094

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoekster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,

advocaat: Mr. H.J. van Gijssel,

t e g e n

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,

advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 25 mei 1984 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — zich gewend tot de Kantonrechter te Apeldoorn met het verzoek een uitspraak te willen doen in een geding over de betaling van servicekosten tussen [verweerster] en verzoekster tot cassatie — verder te noemen het Pensioenfonds —, de verhuurster van de flatwoning in kwestie, zoals in het inleidende verzoekschrift is omschreven.

Nadat het Pensioenfonds tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 3 oktober 1984, alvorens nader te beslissen, het Pensioenfonds in de gelegenheid gesteld door middel van schriftelijke stukken opgave te verstrekken van de werkelijke kosten, welke zij in het seizoen 1981–1982 heeft gemaakt met betrekking tot het opheffen van storingen tussen de periodieke bezoeken aan de dakventilatoren en de electrische liftinstallaties, voor zover het opheffen van deze storingen kunnen worden aangemerkt als dagelijkse en kleine reparaties, en bepaald dat het Pensioenfonds zich te dien aanzien zal uitlaten voor 1 januari 1985.

Bij beschikking van 2 oktober 1985 heeft de Kantonrechter de betalingsverplichting van [verweerster] met betrekking tot de bijkomende kosten van 1 juni 1981 tot 1 juni 1982 ten aanzien van de flatwoning aan de Hofstraat 50 te Apeldoorn vastgesteld op ƒ 2.098,50 (stookkosten ƒ 1.366,-- en servicekosten ƒ 732,50).

Tegen deze beschikkingen heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.

Bij beschikking van 3 april 1986 heeft de Rechtbank het beroep tegen de beschikkingen van de Kantonrechter te Apeldoorn d.d. 3 oktober 1984 en 2 oktober 1985 verworpen, voor zover tegen deze beschikkingen hoger beroep openstond, en voor het overige het Pensioenfonds niet-ontvankelijk verklaard.

De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerster] incidenteel beroep heeft ingesteld. Het cassatierekest en het rekest houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, in zoverre het Pensioenfonds daarbij niet algeheel niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep met alsnog niet-ontvankelijkverklaring van het Pensioenfonds in haar appel.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Bij de beoordeling zowel van het principaal als van het incidenteel cassatieberoep moet van het volgende worden uitgegaan.

[verweerster] heeft van het Pensioenfonds een flatwoning gehuurd. Zij heeft de Kantonrechter verzocht om de betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot de bijkomende kosten als bedoeld in art. 12, eerste lid, Huurprijzenwet Woonruimte (HpW). Het gaat hier om servicekosten over het seizoen 1981/1982, waarvan [verweerster] heeft gesteld dat de door het Pensioenfonds daaronder gerekende onderhoudskosten van de centrale verwarming en de liften en dakventilatoren haar niet als zodanig boven de huurprijs voor het enkele gebruik van de woonruimte (de kale huurprijs) in rekening mogen worden gebracht. Na bij tussenbeschikking reeds te hebben geoordeeld dat de kosten van het normale onderhoud van evenvermelde installaties in de kale huurprijs zijn vervat, heeft de Kantonrechter in zijn eindbeschikking de betalingsverplichting met betrekking tot de bijkomende kosten vastgesteld, daartoe niet de onderhoudskosten van eerdervermelde installaties rekenend. Van deze beschikkingen heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld, waarna de Rechtbank heeft beslist als is weergegeven onder 1.

3.2 De Hoge Raad zal eerst het incidentele middel behandelen. Dit is gegrond. Weliswaar heeft de Rechtbank in rov. 12 terecht geoordeeld dat de door de Kantonrechter gegeven beslissingen, waartegen de klachten van het Pensioenfonds zich richtten, ‘’vallen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 HpW, hetgeen meebrengt dat ingevolge de in algemene bewoordingen gestelde verwijzing in artikel 14 lid 3 naar artikel 28 lid 3 HpW geen hoger beroep van die beslissingen mogelijk is’’. Maar zij heeft een onjuiste maatstaf aangelegd, voor zover zij het hoger beroep van het Pensioenfonds niettemin ontvankelijk heeft geacht ‘’in zoverre’’ het Pensioenfonds ‘’er over klaagt dat de Kantonrechter is getreden in een oordeel omtrent de huurprijs en de verschuldigdheid daarvan’’, en voor zover zij in verband daarmee heeft geoordeeld dat moet ‘’worden onderzocht of deze klacht inhoudelijk opgaat’’ (rov. 6).

Blijkens vaststelling van de Rechtbank (rov. 4) komen de klachten van het Pensioenfonds in hoger beroep er in de kern op neer ‘’dat de kantonrechter in de beslissingen ter zake van een gedeelte van de tussen partijen overeengekomen servicekosten vaststelt dat deze behoren tot de huurprijs en dit zo formuleert dat de overeengekomen vergoeding (…) niet meer daadwerkelijk op de huurder kan worden verhaald’’, en dat hij ten onrechte van oordeel is, dat ‘’dat gedeelte van de servicekosten (…) geacht moet worden te zijn begrepen in de kale huurprijs’’. Dit betoog dat erop neerkomt dat de Kantonrechter bij de vaststelling van de betalingsverplichting met betrekking tot de bijkomende kosten ten onrechte bepaalde kosten niet daaronder heeft gerekend, maar begrepen heeft geacht in de huurprijs, blijft binnen het raam van art. 14 id 1 HpW. Dit brengt mee dat lid 3 van dit artikel in verbinding met art. 28 lid 3 aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg stond.

Dit zou slechts anders zijn geweest indien het zou zijn gegaan om klachten die de strekking hadden te betogen dat de Kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 was getreden of deze bepaling ten onrechte niet had toegepast dan wel essentiële vormen had verzuimd. Daarvan is hier evenwel geen sprake. Daarbij verdient aantekening dat het bij de vraag of in bovenbedoelde zin ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 is getreden dan wel deze bepaling ten onrechte buiten toepassing is gelaten, uitsluitend gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van deze bepaling aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de HpW.

Het vorenstaande brengt mee dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist als onder 1 is weergegeven.

3.3 Nu het middel in het incidentele cassatieberoep gegrond is bevonden en de bestreden beschikking dientengevolge zal worden vernietigd, is het belang aan de middelen in het principaal cassatieberoep komen te ontvallen; zij behoeven dus geen bespreking.

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

in het incidentele beroep:

vernietigt de beschikking van de Rechtbank;

verklaart het Pensioenfonds alsnog niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de onder 1 vermelde beschikkingen van de Kantonrechter;

veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding voor de Rechtbank, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 250,-- aan verschotten en ƒ 1.240,-- voor salaris procureur;

in het principale beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en in het incidentele beroep:

veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie tot aan deze beschikking begroot op ƒ 400,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Bloembergen en Haak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 13 maart 1987.