Hoge Raad, 15-07-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7153 ZC3876, 24483
Hoge Raad, 15-07-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7153 ZC3876, 24483
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juli 1988
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 24483
Uitspraak
Op 1 nov. 1980 sloot belanghebbende. met een wederpartij die in Spanje woonde een overeenkomst van lijfrente, strekkende tot uitkering door belanghebbende. aan zijn wederpartij van f 47.500 per jaar. Uit een FIOD-onderzoek bleek dat de wederpartij, die een rekening aanhield bij een bank te Amsterdam, met nog twee Nederlanders lijfrente-overeenkomsten had gesloten, vorderingen uit de overeenkomst had gecedeerd aan de bank en belanghebbende. daarvan op de hoogte had gesteld.
HR: c
1. 's Hofs oordeel dat de Insp. onweersproken heeft gesteld dat de genoemde wederpartij een strofiguur was van een in Belgie wonende derde die een onderneming uitoefende o.m. tot het sluiten en financieren van lijfrente-overeenkomsten, is onbegrijpelijk daar belanghebbende. dit blijkens een in 's Hofs uitspraak geinsereerde pleitnota heeft weersproken.
2. Een door een bel.pl. betaalde lijfrentetermijn kan niet als een persoonlijke verplichting worden aangemerkt indien en voor zover degene die de termijn bedong tevoren met een derde, voor wie de termijnen niet het karakter van lijfrentetermijnen hebben, is overeengekomen dat deze derde in de overeenkomst waarbij de termijnen zijn bedongen zou deelnemen.
3. Na te hebben geoordeeld dat de onderhavige lijfrentetermijn niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke verplichting, heeft het Hof geoordeeld dat van opzet of grove schuld van belanghebbende. zelf geen sprake is maar dat de grove onachtzaamheid van belanghs. gemachtigde aan hem moet worden toegerekend, zulks op grond dat door tussenkomst van de gemachtigde via diens kantoorgenoot de lijfrente-overeenkomst is gesloten zonder enig onderzoek naar de werkelijke bedoelingen en naar de gegoedheid van belanghs. wederpartij bij de overeenkomst. Dat en waarom voor zulk een onderzoek aanleiding bestond blijkt echter niet.
4. Het bij navordering van belastingen opleggen van een verhoging moet worden aangemerkt als "a criminal charge' in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. De bel.pl. heeft het recht voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. De vervolgende autoriteit moet bewijzen dat alle bestanddelen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn verwezenlijkt. Voor zover art. 18, eerste lid, AWR de bel.pl. belast met het bewijs van het ontbreken van opzet en grove schuld, is dat artikel niet verenigbaar met art. 6 van het Verdrag.
5. De omstandigheid dat de bel.pl., bij het doen van aangifte gebruik makende van de diensten van een belastingadviseur, meende een juiste aangifte te doen en dat het doen van onjuiste aangifte is te wijten aan de adviseur, kan aan het door de Insp. te leveren bewijs niet afdoen tenzij de bel.pl. aantoont dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van de adviseur.
6. Ingeval de fouten, gedragingen, nalatigheden of verzwijgingen van de adviseur ten laste van de bel.pl. blijven is geen plaats voor vermindering van de verhoging wegens ontbreken van grove schuld van de bel.pl. zelf.