Home

Hoge Raad, 12-01-1990, AC2325 AG6240, 13.748

Hoge Raad, 12-01-1990, AC2325 AG6240, 13.748

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 januari 1990
Datum publicatie
12 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:AC2325
Formele relaties
Zaaknummer
13.748

Inhoudsindicatie

Faillissementsrecht; Ontslag.

Uitspraak

12 januari 1990Eerste KamerNr. 13.748S.v.G.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver,

t e g e n

1. Mr. Gerard Adrianus Petrus DE KORT,

wonende te Heemstede,

2. Mr. Daniel Willem Otto Alexander GROSHEIDE,

wonende te Amsterdam,

in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [A] N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: Mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - heeft bij exploot van 5 september 1983 verweerders in cassatie - verder te noemen de curatoren - zowel gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam als in een renvooiprocedure in het faillissement van [A] een eis tot verificatie ingesteld. In ieder van deze zaken heeft [eiser] gevorderd wat hierna onder 3.1 zal worden aangegeven.

Nadat de curatoren in beide zaken verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 februari 1985 in de dagvaardingszaak de vordering afgewezen en in de renvooiprocedure [eiser] toegelaten als concurrent schuldeiser in vermeld faillissement voor een bedrag van f 59.000,-- met ontzegging van het meergevorderde.

Tegen het vonnis in de renvooiprocedure hebben de curatoren hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Bij arrest van 18 februari 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de toelating van [eiser] als schuldeiser in vermeld faillissement geweigerd.

Het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

[eiser] is op 3 juli 1939 in dienst getreden van de naamloze vennootschap [A] ( [A] ).

[A] is op 18 augustus 1981 in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mrs. De Kort en Grosheide tot curatoren. De curatoren hebben [eiser] op 30 november 1981 aangezegd zich genoodzaakt te zien voor hem een ontslagvergunning aan te vragen en hebben vervolgens na, zoals toen vereist, een ontslagvergunning te hebben verkregen de dienstbetrekking van [eiser] tegen 1 september 1982 opgezegd.

Tussen [A] enerzijds en een zestal werknemersorganisaties anderzijds was voordien een regeling gesloten, genaamd "regeling bij ontslag wegens bedrijfsredenen", hierna aan te duiden als: het sociaal plan. De laatste (herziene) versie van het sociaal plan is in werking getreden op 1 januari 1980.

Blijkens artikel 3 van het sociaal plan is dit van toepassing op werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen, waarvan in deze zaak in het bijzonder van belang is de voorwaarde dat de betreffende werknemers "wegens bedrijfstechnische redenen worden ontslagen". Blijkens artikel 1 van het plan moeten onder "bedrijfstechnische redenen" worden verstaan "bedrijfseconomische omstandigheden, op grond waarvan tot ontslag en/of overplaatsing van personeel moet worden overgegaan", waarbij nader is bepaald dat onder "bedrijfseconomische omstandigheden" met name worden verstaan "herstrukturering, afstoten van activiteiten, fusie en bedrijfssluiting".

Indien ten aanzien van [eiser] aan de hiervoor weergegeven voorwaarde is voldaan, heeft hij op grond van het sociaal plan recht op een vergoeding ter zake van zijn ontslag ten bedrage van f 59.500,--.

[eiser] heeft langs twee wegen betaling van dit bedrag gevorderd, nl. a in een gewone procedure tegen de curatoren, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat die vordering een boedelschuld betreft, en b door indiening van de vordering ter verificatie in het faillissement (en dat wel als preferent krachtens art. 1195 onder 6° BW), hetgeen tot een renvooiprocedure heeft geleid. Beide procedures zijn door de Rechtbank gevoegd behandeld. In cassatie is nog alleen de laatste procedure van belang.

Nadat de Rechtbank in die procedure [eiser] voor voormeld bedrag als concurrent schuldeiser in het faillissement had toegelaten, heeft het Hof op het door de curatoren ingestelde hoger beroep deze toelating alsnog geweigerd.

Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat [A] en de betrokken werknemersorganisaties de op grond van het sociaal plan uit te keren vergoedingen hebben beschouwd als bij voorbaat vastgestelde "voorzieningen" als bedoeld in art. 1639s lid 1 onder 2°. Dit uitgangspunt heeft het Hof ertoe geleid te oordelen dat het sociaal plan op een ontslag door de curatoren tijdens het faillissement slechts van toepassing kan zijn in gevallen dat de werknemer bijzondere feiten en omstandigheden stelt "die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is".

Tegen 's Hofs voormelde oordeel richt zich het middel.

3.2 Aan het middel ligt, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, de opvatting ten grondslag (i) dat een sociaal plan als het onderhavige naar zijn aard tot een uitkering als hier gevorderd verplicht in alle gevallen van ontslag "wegens bedrijfstechnische redenen" in dier voege dat het sociaal plan mede inhoudt dat een zodanig ontslag steeds als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, en (ii) dat de betreffende vordering voor verificatie (met preferentie krachtens artikel 1195 onder 6°) in aanmerking komt, hoezeer dat ontslag ook na de faillietverklaring heeft plaatsgevonden.

Deze opvatting, voor zover onder ii weergegeven, is evenwel niet juist, omdat zij niet verenigbaar is met het stelsel dat in art. 40 F. voor op het tijdstip van de faillietverklaring bestaande arbeidsovereenkomsten met werknemers in dienst van de gefailleerde besloten ligt.

3.3 Voorop moet worden gesteld dat de regeling van art. 40, derde lid, meebrengt dat, zo instandhouding van de dienstbetrekking niet in het belang van de boedel is, de werknemers in bepaalde gevallen kunnen worden ontslagen op een kortere termijn dan uit de overeenkomst of de wettelijke termijnen van opzegging voortvloeit, en dat deze wettelijke regeling aldus is getroffen teneinde te vermijden dat de boedelschulden, die krachtens het vierde lid door het voortduren van de arbeidsovereenkomst na de faillietverklaring ontstaan, zouden oplopen tot een door de wetgever niet verantwoord geachte hoogte. Deze regeling berust aldus op een afweging van het belang van de betrokken werknemers en dat van de faillissementscrediteuren, welke afweging bij de wetten van 17 december 1953, Stb. 619, en van 30 mei 1968, Stb. 270, telkens opnieuw onder ogen is gezien (HR 5 december 1975, NJ 1976, 269). Na de in deze zaak aan de orde gestelde feiten is dat opnieuw gebeurd bij de Wet van 1 december 1988, Stb. 573.

Voor wat de onderhavige zaak betreft, is voorts van belang dat de regeling van art. 40 niet uitsluit dat een overeenkomstig dat artikel door de curator gegeven ontslag als kennelijk onredelijk in de zin van art. 1639s BW moet worden aangemerkt. Bij de totstandkoming van de Wet van 17 december 1953 is dit aangegeven in de memorie van antwoord II (Bijl. Hand. II, 1951-1952, 881, nr. 5, p. 19), terwijl het voorts wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van eindverslag II betreffende het wetsontwerp dat tot de wet van 1 december 1988 heeft geleid (Bijl. Hand. II, 1987-1988, 19 810, nr. 8, p. 3). In beide gevallen is daar evenwel aan toegevoegd, kort gezegd, dat het hier om uitzonderingsgevallen gaat. Daarbij moet bijv. worden gedacht aan ontslag door de curator van slechts een deel van de werknemers, terwijl hij met het oog op de voortzetting van het bedrijf de overigen in dienst houdt en hij bij de keuze van degenen die hij ontslaat, een kennelijk onredelijke maatstaf hanteert. Verder is in dit verband van belang dat de vergoeding die in een zodanig geval door de curator wegens het kennelijk onredelijke ontslag verschuldigd wordt en die naar haar aard strekt tot vergoeding van nadeel dat de werknemer lijdt door het niet voortduren van de arbeidsovereenkomst na het ontslag en derhalve gedurende het faillissement, met analogische toepassing van artikel 40, derde lid, als boedelschuld moet worden beschouwd, zoals ook in de aangehaalde nota naar aanleiding van het eindverslag, voorafgaande aan de Wet van 1 december 1988 is opgemerkt. Bij de boven weergegeven afweging van de belangen van de werknemers en die van de faillissementscrediteuren moet ook dit punt geacht worden te zijn meegewogen.

Tenslotte is in deze zaak van belang dat in art. 40 tevens besloten ligt dat vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst zijn ontstaan in de periode die met de dag van de faillietverklaring aanvangt, slechts - binnen de grenzen van wat dit artikel toelaat - boedelschulden kunnen opleveren, maar niet voor verificatie in het faillissement in aanmerking komen, terwijl dit wel het geval is met vorderingen die uit die overeenkomst zijn ontstaan in de periode vóór de dag van de faillietverklaring, zoals zich voordeed in de in deze zaak door [eiser] ingeroepen uitspraak HR 23 mei 1980, NJ 1980, 502.

3.4 Het is met het hiervoor weergegeven, op de voormelde belangenafweging berustende stelsel van de wet niet verenigbaar dat het resultaat van die afweging zou kunnen worden doorbroken door een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde gesloten overeenkomst, die de strekking heeft om, ook ter zake van na de faillietverklaring door de curator gegeven ontslagen, aan de werknemers een vergoeding voor door hen als gevolg van het ontslag, en derhalve na de faillietverklaring, geleden nadeel toe te kennen, ook zonder dat is komen vast te staan dat het ontslag kennelijk onredelijk was in de zin van de wet of, zo dat wel het geval was, dat de vergoeding in overeenstemming is met hetgeen de rechter aan de hand van de wettelijke maatstaven zou hebben vastgesteld. Een dergelijke doorbreking kan dan ook niet worden aangenomen, zowel in die zin dat uit een dergelijke overeenkomst geen boedelschuld kan ontstaan, als in die zin dat de betreffende vordering niet voor verificatie in aanmerking komt.

Het voorgaande brengt mee dat geen van de in het middel vervatte klachten tot cassatie kan leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op f 656,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 12 januari 1990.