Hoge Raad, 28-03-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7485 ZC4258 AG6290 AN0955, 25668
Hoge Raad, 28-03-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7485 ZC4258 AG6290 AN0955, 25668
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 1990
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 25668
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 99, 14 VPB, 14a VPB, 14b VPB, 14c VPB, 3 AWR, 62 AWR, 63 AWR, 1:3 Awb, 3:4 Awb, 3:42 Awb, 25 IW 1990, 26 IW 1990
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 september 1987 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1984 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 4.515 aan enkelvoudige belasting en f 2.257 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging dan tot op 50 percent van de nagevorderde enkelvoudige belasting te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen het kwijtscheldingsbesluit beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
'Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 ter zake van de exploitatie van enige dierenspeciaalzaken.
Belanghebbende doet steeds na het gereedkomen van een jaarrekening een aanvullende aangifte voor de omzetbelasting. Over het tijdvak 1980 leidde dit tot een betaling van f 774,74, over het tijdvak 1981 tot een teruggaaf van f 1.733,26, over het tijdvak 1982 tot een teruggaaf van f 2.829 en over het tijdvak 1983 tot een betaling van f 1.001.
Over het tijdvak 1984 heeft belanghebbende per saldo een teruggaaf van omzetbelasting ontvangen tot een bedrag van f 13.063. In de jaarstukken over 1984, welke op 15 april 1985 gereed zijn gekomen, is vermeld dat belanghebbende over dit tijdvak recht had op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van f 8.548, zodat belanghebbende per saldo verschuldigd was een bedrag van f 4.515.
De inspecteur heeft dit bedrag na een renseignement van de inspecteur der vennootschapsbelasting nageheven en van de verhoging geen verdere kwijtschelding verleend dan tot op 50% van de enkelvoudige belasting'.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
'In geschil is of de inspecteur terecht de verhoging niet verder heeft kwijtgescholden dan tot op 50% van het bedrag aan enkelvoudige belasting'.
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
'Belanghebbende heeft tot grond van haar beroep doen aanvoeren, zakelijk weergegeven:
Belanghebbende heeft over de tijdvakken 1975 tot en met 1983 steeds uit eigen beweging na het gereedkomen van de jaarstukken aanvullende aangiften omzetbelasting gedaan. Over de tijdvakken 1975 tot en met 1984 resteert per saldo een teruggaaf van f 164. Er bestaat een wanverhouding tussen het gepleegde verzuim en de boete, nu rekening houdend met datum van verschuldigdheid en het opleggen van de naheffingsaanslag de boete een rentepercentage van 42% betekent.
Belanghebbende heeft in 1984 veel investeringen gedaan, hetgeen leidde tot een gebrek aan liquide middelen, waardoor belanghebbende niet direct aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen.
De aanvullende aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1984 is niet onmiddellijk na het gereedkomen van de jaarstukken gedaan, omdat inmiddels een boekenonderzoek door de RAD was aangekondigd. De resultaten van dit onderzoek wilde belanghebbende in haar aanvullende aangifte verwerken.
De inspecteur heeft hier tegenover gesteld, zakelijk weergegeven:
Belanghebbende heeft verzuimd aangifte en betaling te doen, hoewel zij al langer dan een half jaar van het bestaan van de schuld op de hoogte was. De verhoging bedraagt een veelvoud van het door belanghebbende genoten voordeel, doch dit is op zichzelf niet voldoende de verhoging te matigen. Zou dit anders zijn, dan bestaat de mogelijkheid dat een belastingplichtige betaling achterwege laat, omdat de verhoging toch gematigd wordt, indien slechts een gering rentevoordeel wordt behaald.
De liquiditeitspositie van belanghebbende wordt onjuist voorgesteld; de relatief lage schuld aan omzetbelasting van f 4.515 had gemakkelijk kunnen worden betaald, desnoods uit een kort krediet bij de bank.
Uit het gedrag in het verleden is weinig af te leiden, behalve dat doorgaans na afloop van het jaar omzetbelasting wordt teruggevraagd'.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat belanghebbende steeds na het gereedkomen van een jaarrekening een aanvullende aangifte deed voor de omzetbelasting welke in de jaren 1980 tot en met 1983 varieerde van een nog te betalen bedrag van f 1.001 tot een terug te ontvangen bedrag van f 2.829, dat de jaarrekening over 1984 gereed is gekomen op 15 april 1985 op grond waarvan nog aan omzetbelasting diende te worden betaald een bedrag van f 4.515.
Belanghebbende heeft gesteld dat dit bedrag niet onmiddellijk is aangegeven omdat inmiddels een boekenonderzoek door de RAD was aangekondigd en belanghebbende meende te moeten afwachten of en in hoeverre het door haar berekende bedrag ten gevolge van dat onderzoek nog wijziging zou ondergaan. Evenbedoeld bedrag is door de inspecteur op 26 november 1985 nageheven.
Naar 's Hofs oordeel heeft de inspecteur bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet kunnen komen tot het besluit de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging niet verder kwijt te schelden dan tot op 50% van het bedrag van de enkelvoudige belasting. Een zodanige afweging leidt naar 's Hofs oordeel tot een kwijtschelding tot op 10% van het bedrag aan enkelvoudige belasting'.
Op die gronden heeft het Hof het bestreden kwijtscheldingsbesluit vernietigd en van de verhoging kwijtschelding tot op 10 percent van het bedrag aan enkelvoudige belasting verleend.
3. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel voorgesteld:
'Schending of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, met name het in artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging heeft kwijtgescholden tot op 10%, zulks ten onrechte en/of op gronden, die de beslissing niet kunnen dragen. Ter nadere toelichting moge ik het volgende opmerken.
Uit de weergave van 's Hofs overwegingen omtrent het geschil blijkt niet op grond waarvan het Hof tot zijn besluit is gekomen om de bestreden verhoging kwijt te schelden tot op 10% van het bedrag aan enkelvoudige belasting. Blijkens zijn motivering is 's Hofs oordeel (mede) gebaseerd op de omstandigheid, dat belanghebbende steeds na het gereedkomen van een jaarrekening een aanvullende aangifte indiende voor de omzetbelasting, doch dit evenwel over het tijdvak 1984 heeft nagelaten in verband met een aangekondigd boekenonderzoek door de Rijksaccountantsdienst, op grond waarvan belanghebbende meende te moeten afwachten of en in hoeverre het door haar berekende bedrag ten gevolge van dat onderzoek wijzigingen zou ondergaan.
Bovenstaande overwegingen kunnen 's Hofs beslissing niet dragen, indien hierin valt te lezen, dat opzet of grove schuld van belanghebbende bij zijn verzuim ontbreekt.
Alsdan had het Hof immers ingevolge artikel 21, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto de bepalingen van de Leidraad administratieve boeten (LAB) 1984 het besluit van de inspecteur om een verhoging op te leggen dienen te vernietigen.
Indien het Hof op grond van bovenomschreven omstandigheden tot het oordeel is gekomen, dat het verzuim weliswaar is te wijten aan grove schuld van belanghebbende, doch dat deze vorm van grove schuld slechts kan worden gekwalificeerd als een normaal geval van grove schuld/onachtzaamheid, kan de verhoging ingevolge paragraaf 15, lid 1, van de LAB 1984 worden kwijtgescholden tot op 25%. Nu ten processe niet is aangevoerd, noch is gebleken, dat de inspecteur bij het nemen van zijn kwijtscheldingsbesluit ten onrechte is uitgegaan van de LAB 1984, kan een verdere kwijtschelding tot op 10% slechts worden gebaseerd op paragraaf 15, lid 7, van de LAB 1984. Alsdan is 's Hofs beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien niet blijkt waaruit de in paragraaf 15, lid 7, juncto paragraaf 5, lid 2, van de LAB 1984 bedoelde wanverhouding tussen de ernst van de overtreding en de omvang van de belopen verhoging bestaat. Dit geldt temeer, nu evenmin uit de feiten, zoals in het procesdossier zijn vastgelegd, van een zodanige wanverhouding blijkt.
Indien het Hof met de inspecteur van mening mocht zijn geweest, dat het verzuim van belanghebbende is te wijten aan opzet dan wel aan een meer ernstige vorm van grove schuld/onachtzaamheid, kan het Hof slechts op grond van paragraaf 16 van de LAB 1984 de bestreden verhoging kwijtschelden tot op 10%. Zulks blijkt echter niet uit 's Hofs motivering. Voor een dergelijke beslissing kan evenmin een grond worden gevonden in de vaststaande feiten, aangezien door belanghebbende geen aangifte of opgave ter verbetering is ingediend in de zin van paragraaf 16 van de LAB 1984; immers, het indienen van de jaarstukken bij de inspecteur der vennootschapsbelasting kan niet als zodanig worden beschouwd.
Uit 's Hofs motivering blijkt niet op welke gronden zijn besluit steunt om kwijtschelding van de verhoging te verlenen tot op 10% van het bedrag aan enkelvoudige belasting en kunnen overigens de gronden, die mogelijkerwijs aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen, haar niet dragen'.
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 19 april 1989 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.