Hoge Raad, 06-11-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8140 ZC4763, 27102
Hoge Raad, 06-11-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8140 ZC4763, 27102
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 november 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 27102
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 oktober 1989 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z, belanghebbende, voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 17.847 en vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 291.769, welke aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil, een investeringsbijdrage van f 17.847 en een desinvesteringsbetaling van f 1769.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. (De uitspraak van het Hof is opgenomen na het arrest; Red.)
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. (Het beroepschrift in cassatie is opgenomen na het arrest; Red.)
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 31 januari 1991 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende vormde sinds 1 januari 1980 een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met enkele dochtervennootschappen, waaronder A BV. Op 24 juni 1983 is door A BV en een niet met belanghebbende verbonden vennootschap, B BV een intentieverklaring opgesteld, inhoudende dat A BV op 28 juni 1983 haar faillissement zal aanvragen en dat B BV de activa - waaronder onroerend goed en andere bedrijfsmiddelen - van A BV wil overnemen tegen overeengekomen prijzen. Op 25 juni 1983 verkoopt belanghebbende voor f 1 de aandelen in A BV aan haar directeur/enig aandeelhouder. Op 28 juni 1983 wordt A BV op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard en op 25 juni 1983 verkoopt de curator in het faillissement vorenbedoelde activa aan B BV. Door deze verkoop werd vennootschapsbelasting wegens desinvesteringsbetalingen verschuldigd tot een bedrag van f 313.573. Het faillissement van A BV werd op 25 september 1984 opgeheven wegens gebrek aan baten.
Met betrekking tot het tijdstip waarop de fiscale eenheid tussen belanghebbende en A BV zou worden beëindigd hielden de door de Staatssecretaris van Financiën ingevolge artikel 15 van de Wet gestelde voorwaarden onder meer in, dat het splitsingstijdstip wordt gesteld op de aanvang van het jaar waarin niet langer aan de in artikel 15, lid 1, van de Wet omschreven vereisten is voldaan, en dat een latente verplichting tot een desinvesteringsbetaling overgaat op de maatschappij tot wier vermogen het bedrijfsmiddel waarmee de verplichting verband houdt, op het splitsingstijdstip behoort. Indien ervan moet worden uitgegaan dat door vorenvermelde verkoop op 25 juni 1983 van de aandelen in A BV tussen belanghebbende en die BV op 29 juni 1983 geen fiscale eenheid meer bestond, is ingevolge deze voorwaarden de vennootschapsbelasting wegens desinvesteringsbetalingen ter zake van de transacties die op laatstgenoemde datum plaatsvonden, verschuldigd door A BV. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat die belasting door belanghebbende verschuldigd is en heeft te dier zake f 290.000 in de onderhavige aanslag begrepen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in ieder geval in de periode tussen november 1972 en december 1984 naar de toen heersende opvattingen een fiscale eenheid steeds en zelfs op verzoek van de betrokken partijen kon worden verbroken, ongeacht het door hen daarmee nagestreefde oogmerk, en dat reeds hierom, anders dan de Inspecteur had betoogd, de verkoop van de aandelen in A BV door belanghebbende, ten gevolge hebbende de verbreking van de fiscale eenheid per 1 januari 1983, niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst met ongeoorloofde of onzedelijke oorzaak dan wel als onderdeel van een samenstel van rechtshandelingen dat in strijd moet worden geacht met doel en strekking van artikel 15 van de Wet. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte de desinvesteringsbetaling ten bedrage van f 290.000 in aanmerking had genomen.
Het middel bestrijdt deze oordelen, waartoe het - samengevat weergegeven - betoogt:
Primair: De verkoop voor f 1 van de aandelen in A BV door belanghebbende aan haar eigen aandeelhouder is van rechtswege nietig, omdat een geoorloofde oorzaak ontbreekt. Een overeenkomst wordt geacht geen geoorloofde oorzaak te hebben als zij in strijd is met de normen van het geschreven of ongeschreven recht. Door de motieven die de partijen bij het aangaan van een op zichzelf bezien geoorloofde overeenkomst bewogen, kan die overeenkomst, als in strijd met de goede zeden, een ongeoorloofd karakter verkrijgen. Het op ongeoorloofde wijze ontgaan van belasting wordt als in strijd met de goede zeden aangemerkt. Dit doet zich hier voor. Door de verkoop van de aandelen beoogde belanghebbende niet anders te bereiken dan dat niet zij, maar de insolvabele - materieel reeds failliete - A BV de onderhavige desinvesteringsbetaling, alsmede de vennootschapsbelasting over de in 1984 plaatsgevonden hebbende vrijval van de schulden van deze BV verschuldigd zou worden. Partijen bij de koopovereenkomst hebben in feite niet de bedoeling gehad de eigendom van iets substantieels over te dragen. De bedoeling van de overeenkomst was uitsluitend de verbreking van de fiscale eenheid, zodat belanghebbende niet langer aansprakelijk zou zijn voor de desinvesteringsbetaling.
Belanghebbende probeert, na eerst de voordelen van de fiscale eenheid te hebben genoten, op ongeoorloofde wijze de desinvesteringsbetaling te ontgaan. Een en ander is in strijd met de goede zeden. Een rechtshandeling met een ongeoorloofde oorzaak is van rechtswege nietig, zodat de fiscale eenheid niet heeft opgehouden te bestaan.
Subsidiair: Het samenstel van vorenvermelde rechtshandelingen op 25, 28 en 29 juni 1983 leidt tot de conclusie dat met de verkoop voor f 1 van de aandelen in A BV buiten het daarmee te behalen fiscale voordeel - het verijdelen van de heffing bij belanghebbende van de desinvesteringsbetaling ter zake van de verkoop van de bedrijfsmiddelen van A BV door de verbreking van de fiscale eenheid - geen enkel zakelijk belang werd gediend.
Deze verijdeling van de belastingheffing is in strijd met de strekking van artikelen 15 van de Wet, daar de verbreking van een fiscale eenheid niet kan zijn bedoeld om een belastingplichtige in staat te stellen door verkoop van de aandelen in een dochtermaatschappij tegen een symbolisch bedrag op elk daartoe door haar nuttig geacht moment zich van een belastingclaim te ontdoen, in de wetenschap dat die claim daarmee voor de fiscus verloren gaat.
Een en ander brengt mee dat de onderhavige situatie moet worden gelijkgesteld aan die, waarin de aandelen in A BV niet zouden zijn overgedragen. De fiscale eenheid dient niet als verbroken te worden aangemerkt. Belanghebbende is daardoor de desinvesteringsbetaling verschuldigd.
Het door belanghebbende voor het Hof gevoerde verweer dat geen belastingbesparing plaatsvindt omdat de heffing bij A BV had kunnen plaatsvinden, en dat dit betekent dat uitsluitend sprake is van een invorderingsprobleem, gaat niet op. Het gaat in het onderhavige geval uitsluitend om de vraag of belanghebbende met de gewraakte rechtshandeling heeft beoogd te voorkomen dat van haarzelf belasting zou worden geheven.
3.3. Indien een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met toepassing van artikel 15 van de Wet voor de heffing van die belasting met een dochtervennootschap is verenigd, staat het haar vrij de aandelen in de dochtervennootschap over te dragen en aldus de fiscale eenheid met die vennootschap te beëindigen. Dit is niet anders indien de overdracht plaatsvindt aan een met haar verbonden persoon of vennootschap, en met die overdracht uitsluitend wordt beoogd de fiscale eenheid te verbreken en aldus te bewerkstelligen dat de aan die eenheid verbonden gevolgen met ingang van het zogenaamde splitsingstijdstip zich niet meer zullen voordoen. Een zodanige gang van zaken is in overeenstemming met het wettelijke stelsel en brengt derhalve niet mee dat de strekking van artikel 15 van de Wet geweld wordt aangedaan.
De enkele omstandigheid dat in het onderhavige geval de dochtervennootschap welker aandelen werden overgedragen niet solvabel was, hetgeen kan inhouden dat belanghebbende en haar directeur/aandeelhouder zich ervan bewust waren dat de fiscus er niet in zou slagen nakoming te bewerkstelligen van de verplichtingen van die vennootschap inzake de betaling van vennootschapsbelasting, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat de onderhavige desinvesteringsbetaling rechtstreeks voortvloeide uit de bedrijfsuitoefening van de dochtervennootschap en derhalve naar haar aard een eigen verplichting van die vennootschap vormde.
Het vorenoverwogene voert tot de gevolgtrekking dat belanghebbende door de overdracht van de aandelen in de dochtervennootschap niet in strijd is gekomen met doel en strekking van artikel 15 van de Wet en dat niet kan worden gezegd dat de aan deze overdracht ten grondslag liggende overeenkomst een ongeoorloofde of onzedelijke oorzaak had.
Het middel treft derhalve geen doel.