Home

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8332 ZC4822, 27649

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8332 ZC4822, 27649

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juni 1990 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1978 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 673.820, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 967.420, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend.

Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en tegen dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ′s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende is werkzaam als octrooibureau. Sedert 1976 wordt een deel van haar werkzaamheden, te weten het in opdracht van octrooihouders betalen van taxen die moeten worden voldaan ten einde een octrooi-aanvrage of een octrooi in stand te houden, uitgevoerd door A AG (hierna: de AG) te Q, Zwitserland. Belanghebbende en de AG hebben dezelfde personen als aandeelhouders, zij het dat deze ieder in het kapitaal van belanghebbende indirect en voor ongelijke delen deel hebben, terwijl zij dit in het kapitaal van de AG direct en voor gelijke delen hebben.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de Inspecteur de juistheid van zijn stelling dat belanghebbende in het onderhavige jaar winst heeft overgeheveld naar de AG bewijst, tenzij als gevolg van het bepaalde in artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast zou moeten worden omgekeerd.

3.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de niet-beantwoording door belanghebbende van enkele haar door de Inspecteur gestelde vragen onvoldoende aanleiding is om tot omkering van de bewijslast te besluiten, onder meer omdat de onbeantwoord gebleven punten van te weinig gewicht waren om de sanctie van artikel 29 van voornoemde wet te rechtvaardigen, en dat mitsdien op de Inspecteur de bewijslast rust van het door hem gestelde.

3.4. Het eerste middel keert zicht tevergeefs tegen deze oordelen, aangezien zij geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en zij ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk zijn.

3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat in 1976 belanghebbende een deel van haar werkzaamheden heeft overgedragen aan de AG, alsmede dat in het onderwerpelijk jaar tussen belanghebbende en de AG geen goederen- of dienstenverkeer heeft plaatsgevonden. Het tweede middel, volgens hetwelk 's Hofs op deze vaststellingen gebaseerde beslissing onbegrijpelijk is omdat datgene wat het Hof als vaststaand aanmerkt juist mede in geschil is, faalt, aangezien in het licht van de gedingstukken niet kan worden gezegd dat 's Hofs vaststellingen onbegrijpelijk zijn. Van de voormelde vaststellingen uitgaande kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat in 1978 geen winstoverheveling van belanghebbende naar de AG heeft plaatsgevonden, zodat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

4. Beslissing