Hoge Raad, 16-09-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8380 ZC5085, 27830
Hoge Raad, 16-09-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8380 ZC5085, 27830
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 september 1992
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 27830
- Relevante informatie
- 4 LB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 oktober 1990 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 39.280, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende werkte in het onderhavige jaar als fysiotherapeute in de praktijk van A Fysiotherapie BV (hierna: de BV). Belanghebbende verrichtte deze werkzaamheden in voornoemde praktijk sedert 1 augustus 1982.
Bij akte van 5 juni 1985 is de BV met vijf praktijkmedewerkers, onder wie belanghebbende, een maatschap aangegaan, welke per 1 januari 1984 is ingegaan. Het maatschapscontract omvat - voor zover te dezen van belang - bepalingen omtrent de inbreng van de vennoten, de werkverdeling, het dagelijks beheer, de winstverdeling en het einde van de maatschap.
De BV heeft per 1 januari 1988 de maatschap door opzegging beëindigd. Belanghebbende heeft zich samen met twee van de andere vennoten elders gevestigd als fysiotherapeute. Sedert 1986 heeft belanghebbende een eigen contract met het ziekenfonds.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1986 geen onderneming dreef. Het middel strekt tot bestrijding van dit oordeel.
3.2. De belastingplichtige die werkzaam is als fysiotherapeut geniet, gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, winst uit onderneming indien hij zijn beroep zelfstandig uitoefent.
Van de zelfstandige uitoefening van een beroep, als bedoeld in deze bepaling, door een belastingplichtige die werkzaamheden verricht als fysiotherapeut, is sprake indien deze de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt.
Voor het antwoord op de vraag of zodanig risico zich voordoet, is van belang of de belastingplichtige voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten (patiënten). Indien de werkzaamheden worden verricht in een praktijk die in maatschapverband wordt uitgeoefend, dient bedoelde vraag bevestigend te worden beantwoord indien hetzij de door de maatschap in rekening gebrachte honoraria, ongeacht door wie de behandeling is verricht, mede te zijnen gunste zijn, hetzij de honoraria van de door hem behandelde patiënten, behoudens eventueel een bijdrage in de kosten van de maatschap, hem toekomen. Voorts is voor het antwoord op bedoelde vraag van belang of in het kader van de beroepsuitoefening risico's van enige betekenis worden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren.
3.3. Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen verlies heeft geleden op de post debiteuren, aan zijn beslissing mede ten grondslag gelegd zijn oordeel dat belanghebbende geen noemenswaardig debiteurenrisico droeg.
Hiertegen keert zich terecht onderdeel 1 van het middel, aangezien voor het antwoord op de vraag of belanghebbende ondernemersrisico heeft gelopen, slechts van belang is of het debiteurenrisico voor haar rekening was, en niet of het risico zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende was gerechtigd tot de zakelijke goodwill, aangezien zij noch bij aanvang noch bij beëindiging van het samenwerkingsverband voor goodwill heeft betaald.
Hiertegen keert zich terecht onderdeel 2 van het middel. In het licht van de door belanghebbende opgeworpen, door het Hof niet behandelde, stelling dat zij na beëindiging van de maatschap een gedeelte van het patiëntenbestand heeft 'meegenomen', is dit oordeel niet begrijpelijk. Het Hof mocht bij de motivering van zijn oordeel dat belanghebbende niet gerechtigd was tot de goodwill van de maatschap, aan bedoelde stelling niet zonder redengeving voorbijgaan.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat van 'de aanwezigheid van kapitaal, element van het begrip onderneming' onvoldoende is gebleken. Dit oordeel wordt door onderdeel 3 van het middel terecht bestreden.
Het oordeel gaat klaarblijkelijk ervan uit dat van een onderneming in de vorm van een zelfstandig uitgeoefend beroep slechts sprake kan zijn, indien de uitoefening geschiedt door middel van een organisatie van kapitaal en arbeid. Dit uitgangspunt is echter onjuist, daar een zelfstandig beroep ook kan worden uitgeoefend zonder investering in immateriële of materiele activa.
3.6. Op grond van het hiervoren overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.