Home

Hoge Raad, 16-02-1993, AD1828, 93235

Hoge Raad, 16-02-1993, AD1828, 93235

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 februari 1993
Datum publicatie
27 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:AD1828
Formele relaties
Zaaknummer
93235

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

16 februari 1993

Strafkamer

nr. 93.235

AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 april 1992 in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 20 februari 1991 – de verdachte ter zake van ‘’heling’’ veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd gulden, subsidiair vier dagen hechtenis.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1, lid 2, 416 en 417 bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen, voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm(en), doordien het Hof ten onrechte voor wat de strafoplegging betreft heeft toegepast artikel 417 bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidt sedert 1 februari 1992, en/of zijn beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen heeft omkleed.

TOELICHTING

Nadat verdachte terzake van de hem primair ten laste gelegde heling van een fiets door de politierechter was veroordeeld (subsidiair was schuldheling tenlastegelegd), heeft het Hof allereerst — met toepassing van de leer van het Voorwaardelijk Opzet — eveneens ‘’heling’’ bewezen verklaard.

Inmiddels was, op 1 februari 1992, de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 520, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, in werking getreden. Deze wetswijziging terecht als verandering van wetgeving als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aanmerkend, heeft het Hof vervolgens onderzocht, of ten aanzien van het tenlastegelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen, dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van één van de nieuwe bepalingen is voldaan.

Rekwirant meent, dat hier van een onjuist uitgangspunt sprake is. Het gaat immers niet om ‘’de wettelijke delictsomschrijving van één van de nieuwe bepalingen’’, maar om die van slechts één nieuwe bepaling, te weten die, waarin de norm van de oude bepaling wordt voortgezet.

De norm van het, zoals hierboven vermeld, bewezen verklaarde delict is (huiselijk gezegd): ‘’het is verboden om expres een gestolen fiets aan te nemen’’. In de oude bepaling heette dat ‘’opzettelijk’’ en in de nieuwe ‘’terwijl hij wist, dat ...’’, maar het is steeds dezelfde norm.

Artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht toch is per 1 februari 1992 niet opgesplitst in artikel 416 (nieuw) en 417 bis (nieuw), maar is ongesplitst blijven voortbestaan in artikel 416 (nieuw).

Het Hof heeft evenwel, na geoordeeld te hebben, dat de uit de bewijsmiddelen blijkende gedraging van verdachte niet strafbaar is op basis van 416, eerste lid, aanhef en onder a (nieuw), onderzocht — en met positief resultaat — of dat wèl het geval zou zijn op basis van artikel 417 bis.

Dit laatste naar het inzicht van requirant dus ten onrechte.

(voor hetgeen het Hof heeft overwogen ten aanzien van de tweede vraag van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, namelijk: ‘’of één van die nieuwe bepalingen voor de verdachte gunstiger is’’, leidende tot de in het Middel aangevallen beslissing, geldt mutatis mutandis hetzelfde als requirant heeft aangevoerd tegen de overwegingen nopens de strafbaarheid op grond van de nieuwe bepaling(en) ).

Met betrekking tot de evenbedoelde strafbaarheid op basis van artikel 416 (nieuw) heeft het Hof overwogen — zakelijk weergegeven — dat uit de bewijsmiddelen niet meer dan voorwaardelijk opzet (bestaande in het zich bewust blootstellen aan de aanmerkelijke kans, dat ...) kan worden afgeleid, en dat die opzet-vorm niet kan worden gelijkgesteld met de positieve wetenschap, die dat artikel blijkens zijn duidelijke bewoordingen vereist.

Alhoewel requirant deze visie deelt, meent hij dat het uit een oogpunt van eenheid in rechtstoepassing geboden is, dat de Hoge Raad zich over interpretatie van het criterium ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed wist, dat ...’’ uitspreekt. Hij stelt zich deswege op een tegengesteld standpunt en voert daartoe — naast de reeds door het Hof gesignaleerde discordantie in het systeem van (het eerste lid van) artikel 416 (nieuw) — het navolgende aan:

*Tegen de evenvermelde interpretatie van het Hof pleit het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 februari 1991, nr. 88.615, inzake contra J.S. Bultje, door het Hof te Leeuwarden veroordeeld terzake van ‘’Het medeplegen van: de voortgezette handeling van waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd’’.

Het hier van belang zijnde cassatiemiddel, houdende dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen, dat de mededader wetenschap droeg van ... etc., faalde volgens de Hoge Raad, omdat het Hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, dat verdachtes mededader zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat ... etc.

*'s Hofs visie leidt in de onderhavige zaak tot een zowel taalkundig als juridisch ongerijmd resultaat; taalkundig, omdat niet begrijpelijk is, hoe men degene die heeft vermoed (i.e. de verdachte met voorwaardelijk opzet) kan verwijten, dat hij (in de bewoordingen van het nieuwe artikel 416) redelijkerwijs had moeten vermoeden, en juridisch, omdat nu een schulddelict op basis van (voorwaardelijk) opzet wordt bewezen verklaard.

Vgl. Van Bemmelen-Van Veen, ‘’Ons Strafrecht’’, 9e druk: ‘’Het voorwaardelijk opzet stelt dus altijd opzet vast, nimmer schuld’’.

*Bezwaarlijk valt aan te nemen, dat de wetgever bedoeld heeft, de vervolging van opzettelijk gepleegde helingshandelingen te bemoeilijken door het — naar de practijk leert, bij dit delict frequent voorkomend — voorwaardelijk opzet uit te sluiten.

Het Hof heeft terecht overwogen dat ‘’bij de parlementaire behandeling van de nieuwe strafbepalingen het thans voorliggende probleem niet met zoveel woorden aan de orde is geweest’’.

Requirant wil er evenwel op wijzen, dat de onderhavige wet (mede) voortvloeit uit het rapport ‘’Helingbestrijding’’ (1987) van de Recherche Advies Commissie, dat adviezen over de meest doelmatige wijze, waarop helingbestrijding kan plaatsvinden, behelsde, voorts, dat dat aspect naar buiten toe ook is benadrukt: ‘’Opsporing en vervolging van heling wordt vereenvoudigd’’ (Staatscourant 30 oktober 1989, bij het accorderen van het wetsvoorstel door de Ministerraad), en tenslotte, dat de aanhef van de wet luidt: ‘’Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, wettelijke voorzieningen te treffen ter verbetering van de bestrijding van heling’’.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Bewezenverklaring

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:

dat hij in de periode van 8 januari 1990 tot 15 maart 1990 in de gemeente Tilburg, opzettelijk een fiets (Batavus), door misdrijf, gepleegd door een ander dan hem, verdachte, verkregen, heeft aangenomen als geschenk.

5. Overwegingen met betrekking tot de kwalificatie en de strafoplegging

Het Hof heeft met betrekking tot de kwalificatie van het bewezen verklaarde en de ten aanzien van de strafoplegging toegepaste wetsbepaling het volgende overwogen en beslist:

Op 1 februari 1992 is in werking getreden de wet van 9 oktober 1991, Stb. 520, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling. Bij deze wet zijn onder meer de artikelen 416 en 417bis (oud) van het Wetboek van Strafrecht vervangen door de artikelen 416 en 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht luidde, voor zover hier van belang:

Art. 416. 1. Hij die opzettelijk enig door misdrijf verkregen voorwerp (…) als geschenk aanneemt (…), wordt als schuldig aan heling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.

De artikelen 416 en 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht luiden, voor zover hier van belang:

Art. 416. 1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt (…).

Art. 417bis. 1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt (…), terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.

Het verschil in redactie en strafmaat, dat tussen de oude bepalingen enerzijds en de nieuwe bepalingen anderzijds bestaat, geeft naar het oordeel van het hof blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van o.a. het opzettelijk als geschenk aannemen van door misdrijf verkregen voorwerpen, zodat voormelde vervanging een verandering in de wetgeving oplevert als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Het vorenoverwogene brengt mee dat dient te worden nagegaan of ten aanzien van het ten laste gelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen, dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van een van de nieuwe bepalingen is voldaan, en zo ja, of deze bepaling voor de verdachte gunstiger is.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet dat verdachte ten tijde van de verkrijging van de in de tenlastelegging bedoelde fiets reeds wist dat die fiets door misdrijf verkregen was.

Uit de bewijsmiddelen kan volgens het hof wel worden afgeleid dat de verdachte, op het moment van de verkrijging van de fiets, heeft beseft dat die fiets zeer wel van misdrijf afkomstig zou kunnen zijn en dat hij zich, door die fiets in weerwil van dit besef als geschenk aan te nemen, bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die fiets door misdrijf verkregen zou blijken te zijn, en aldus voorwaardelijk zijn opzet daarop gericht heeft gehad.

Het primair ten laste gelegde feit kan derhalve, in voege als voormeld, bewezen worden verklaard.

Het primair bewezen geachte levert op het misdrijf heling, voorzien bij artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, doch de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedraging van verdachte levert — naar 's hofs oordeel — niet tevens op het misdrijf opzetheling, voorzien bij artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.

In het eerste lid aanhef en onder a, van laatstgenoemd artikel komt niet het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ voor, doch wel het bestanddeel ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’.

Voor strafbaarheid volgens het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht is dus nodig dat uit wettige bewijsmiddelen komt vast te staan dat de verdachte, ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed, wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

Het hof heeft hierboven evenwel reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit de bewijsmiddelen niet meer dan voorwaardelijk opzet kan worden afgeleid.

Naar de mening van het hof verzet het algemeen spraakgebruik zich tegen gelijkstelling van voorwaardelijk opzet met de positieve wetenschap die artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht in het eerste lid, aanhef en onder a, voor strafbaarheid vereist. Het feit dat het genoemde artikel van ‘’opzetheling’’ spreekt doet daaraan volgens het hof niet af.

Daarmede wordt het probleem zichtbaar, dat de nieuwe wettelijke bepalingen, indien zij in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik worden uitgelegd, medebrengen, dat het verwerven van enig goed, waarbij slechts voorwaardelijk opzet aanwezig is met betrekking tot het van misdrijf afkomstig zijn van het betrokken goed, niet als opzetheling strafbaar is.

Weliswaar zou men uit het feit, dat bij de parlementaire behandeling van de nieuwe strafbepalingen het thans voorliggende probleem niet met zoveel woorden aan de orde is geweest, wellicht kunnen afleiden dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om voorwaardelijk opzet uit te sluiten, anderzijds blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de in artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht voorkomende uitdrukking ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’ een verzwaring van de bewijslast mee zou brengen, waaruit valt af te leiden dat de wetgever bewust voor deze uitdrukking heeft gekozen.

Het hof realiseert zich hierbij dat een interpretatie als die welke door het hof wordt voorgestaan een zekere discordantie in het systeem van artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht tot gevolg heeft in die zin, dat het voorhanden hebben of overdragen van door misdrijf verkregen goederen niet als opzetheling in de zin van het eerste lid, aanhef en onder a, kan worden beschouwd, indien er van begin af aan, dat wil zeggen ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen, niet meer dan voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest, terwijl op grond van het gestelde in het eerste lid, aanhef en onder b, wel opzetheling aanwezig kan worden geacht, indien in de daar genoemde gevallen, te weten het voorhanden hebben en het overdragen van enig door misdrijf verkregen goed, dit voorwaardelijk opzet eerst in een later stadium is ontstaan (en er sprake is van winstbejag).

Wat er van dit alles ook zij, het hof is van oordeel dat, nu de woorden van de wet duidelijk en niet mis te verstaan zijn, het belang van de rechtszekerheid vordert dat een grammaticale interpretatie van het woord ‘’wist’’ in artikel 416 (nieuw) eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht de voorrang heeft boven een systematische of teleologische interpretatie.

Op grond van de in voormelde bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden acht het hof overigens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de tenlastelegging bedoelde fiets heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving van die fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf verkregen was, zodat de delictsomschrijving van artikel 417bis (nieuw) eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht is vervuld.

Ten aanzien van de vraag of de — uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende — gedraging van de verdachte strafbaar is, zijn de nieuwe bepalingen voor de verdachte derhalve niet gunstiger, zodat voor de kwalificatie van het bewezen te verklaren feit artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Aangezien de misdrijven omschreven in artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht worden bedreigd met ten hoogste drie jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie, terwijl op de in artikel 417bis (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie is gesteld, is laatstgenoemde bepaling in zoverre wel gunstiger voor de verdachte, zodat het hof die bepaling voor wat de strafoplegging betreft zal toepassen.

6. Beoordeling van het middel

6.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder de in art. 416 (nieuw) Sr voorkomende woorden

‘’(…), terwijl hij (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’,

mede voorwaardelijk opzet is begrepen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag dient de kwalificatie te geschieden met toepassing van art. 416 (oud) Sr omdat voor zover het de strafbaarheid van het feit betreft dan geen sprake is van een verandering in de wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr.

6.2. De Hoge Raad is van oordeel dat de hiervoren onder 6.1, eerste zin, bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot wijziging van onder meer art. 416 Sr (MvT, Bijl. Hand. II 1989–1990, 21565, nr. 3, blz. 2), strekte het wetsvoorstel, voor zover thans van belang, tot ‘’aanscherping van de artikelen 416-417 bis Sr betreffende helingsmisdrijven’’ door verruiming van de delictsomschrijving. Gelijk duidelijk volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, werd met de delictomschrijving van art. 416, eerste lid onder a, Sr niet beoogd te bewerkstelligen dat voor opzetheling als daar bedoeld een striktere vorm van opzet zou zijn vereist dan voor art. 416, eerste lid, (oud), Sr volgens rechtspraak en doctrine werd aangenomen. Onder ‘’weten’’ dat een goed door misdrijf is verkregen in de zin van art. 416, eerste lid onder a, Sr is derhalve begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een goed door misdrijf is verkregen. Er kan in zoverre niet worden gesproken van een gewijzigd inzicht van de wetgever. Bij de strafoplegging zal eveneens art. 416 (oud) Sr moeten worden toegepast, aangezien voor wat betreft de strafbedreiging art. 416 (nieuw) Sr niet gunstiger is dan art. 416 (oud) Sr.

6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof met betrekking tot de strafoplegging in het onderhavige geval art. 416 (oud) Sr had moeten toepassen en niet art. 417 bis (nieuw) Sr. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

7. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat moet worden beslist als volgt.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch alleen ten aanzien van de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch om voor wat betreft de strafoplegging opnieuw op het bestaande hoger beroep te worden berecht met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout en Bleichrodt, in bijzijn van de waarnemend-griffier Schenck, en uitgesproken op 16 februari 1993.