Home

Hoge Raad, 13-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8961 ECLI:NL:HR:1993:BV4730 ZC5406, 29118

Hoge Raad, 13-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8961 ECLI:NL:HR:1993:BV4730 ZC5406, 29118

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 augustus 1992 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1986 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1986, na uitspraak op bezwaar, een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 34.907. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 37.713, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de inspecteur tot op 10 percent is kwijtgescholden.

Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Naar aanleiding van het verschil in aangegeven rente over het jaar 1987 en de volgens het renterenseignement door belanghebbende genoten rente is door de inspecteur op 3 oktober 1989 aan belanghebbende gevraagd de in 1984 tot en met 1987 genoten rente te specificeren. Op 6 februari 1990 is belanghebbende verzocht de rente over 1985 tot en met 1988, met name genoten op de rekeningnummers 1 en 2 bij de NV Crediet- en Depositokas te Q te specificeren. Een tot de gedingstukken behorende brief van de Inspecteur aan belanghebbende, vermoedelijk gedateerd 16 augustus 1990, houdt voor zover hier van belang in:

′Naar aanleiding van ons telefoongesprek d.d. 10 augustus 1990, wil ik het volgende onder uw aandacht brengen.

Voor de tweede maal heb ik tijdens dit telefoongesprek geprobeerd met u een afspraak te maken waarbij u ter inspectie inzage zou verschaffen in uw giro- en bankafschriften, spaarboekjes e.d. over de jaren 1985 tot en met 1988 in verband met de belastingheffing te uwen aanzien over deze jaren, dit in verband met het niet overeenstemmen van de door u verstrekte gegevens met de in ons bezit zijnde gegevens.

Tijdens dit telefoongesprek spraken wij af dat u d.d. 31 augustus 1990 om 10.00 uur ter inspectie zult verschijnen. Evenals in het eerste telefoongesprek heb ik u medegedeeld dat u de aan het begin van deze brief genoemde stukken dient mee te brengen.

Uw reactie hierop was dat u tegen 31 augustus wel overwogen zou hebben of u wel of niet met de desbetreffende stukken ter inspectie zou komen.

Gezien deze laatste reactie zou ik u nogmaals, doch nu iets uitvoeriger, op het volgende willen wijzen.

Op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen is een ieder gehouden aan de inspecteur:

a. de door deze gevorderde gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;

b. boeken en andere bescheiden waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten, welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, desgevorderd ter inzage te verstrekken.

Indien u aan deze verplichting niet voldoet brengt dit omkering van de bewijslast met zich mee, wat wil zeggen dat het dan aan u is om te bewijzen dat het door mij ingenomen standpunt niet juist is′.

3.2. De in 3.1 weergegeven brief laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur daarin van belanghebbende in verband met de belastingheffing te zijnen aanzien over de jaren 1985 tot en met 1988 heeft gevorderd bij het afgesproken onderhoud ter inspectie inzage te verstrekken van giro- en bankafschriften, spaarboekjes e.d., die betrekking hebben op vermelde jaren. In zijn vertoogschrift voor het Hof heeft de Inspecteur zich voor zijn standpunt omtrent de verdeling van de bewijslast mede op deze brief beroepen. In 's Hofs uitspraak is voorts vermeld dat de Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de gevraagde afschriften van twee bankrekeningen ter inspectie niet heeft getoond. Uit een en ander kan niet anders volgen dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de inspecteur heeft gesteld dat hij in verband met de belastingheffing voor het onderwerpelijke jaar van belanghebbende de verstrekking van bepaalde boeken en bescheiden ter inzage heeft gevorderd en dat aan deze vordering niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan. Het middel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.

4. Na cassatie

5. Beslissing