Home

Hoge Raad, 20-09-1995, ECLI:NL:HR:1995:BL3563 AA3102, 30567

Hoge Raad, 20-09-1995, ECLI:NL:HR:1995:BL3563 AA3102, 30567

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:AA3102
Zaaknummer
30567
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 270 (oud), Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 277 (oud), Art. 3:4 Awb, Art. 229 Gemeentewet

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tilburg te Tilburg tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 1994 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in het rioolafvoerrecht van de gemeente Tilburg.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 wegens de afvoer van 381 m3 afvalwater op de gemeentelijke riolering een aanslag in het rioolafvoerrecht van de gemeente Tilburg opgelegd ten bedrage van ƒ 1.805,95, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: B en W) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was van 1 juni tot en met 31 december 1992 gebruiker van een in de gemeente Tilburg gelegen perceel. In deze periode werd vanuit dit perceel 381 m3 afvalwater, berekend op de wijze van artikel 4, lid 4, van de Verordening op de heffing en invordering van een rioolafvoerrecht gemeente Tilburg 1992 (hierna: de Verordening) via de gemeentelijke riolering afgevoerd. Op grond van de Verordening zijn in 1992 819 gebruikers van percelen aangeslagen. Vanuit deze percelen werd in 1992 op jaarbasis 4.574.892 m3 afvalwater afgevoerd. Van de gebruikers van de woningen en van percelen van waaruit op jaarbasis minder dan 250 m3 per jaar werd afgevoerd werd op grond van artikel 1, onderdeel c, respectievelijk artikel 2, lid 1, van de Verordening geen recht geheven. In 1992 betrof dat 67.728 percelen. Vanuit die percelen werd ten minste 6.772.800 m3 afvalwater afgevoerd. Naast het rioolafvoerrecht werd in 1992 een rioolaansluitrecht van ƒ 85,-- geheven van de eigenaren van de percelen die zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Met de heffing van het rioolafvoerrecht wordt beoogd het variabele deel van de kosten van de riolering te dekken. Dit deel van de kosten is uitsluitend toegerekend aan de 819 belaste bedrijfspanden. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het onderhavige rioolafvoerrecht zich in zoverre richt naar het gebruik dat van de gemeentelijke riolering wordt gemaakt dat het op forfaitaire wijze is gerelateerd aan de hoeveelheid water - daaronder niet begrepen hemelwater - die vanuit een perceel via die riolering wordt afgevoerd. Het heeft voorts, eveneens in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de Verordening - doordat gebruikers van woningen en kleine bedrijfsruimten feitelijk zijn vrijgesteld - 98,8% van de gebruikers van de riolering buiten de heffing laat, hoewel die gebruikers samen een hoeveelheid afvalwater afvoeren in de orde van grootte van ten minste de helft van de totale hoeveelheid afvalwater. 3.3. Uitgaande van dit oordeel en deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat sprake is van een zodanige disproportionaliteit tussen heffing en gebruik dat, nu een rechtvaardiging daarvoor ontbreekt, sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de Verordening onverbindend doet zijn. Hierin ligt besloten het oordeel dat door het in het geheel niet in de heffing betrekken van 98,8% van de gebruikers, aan wie ten minste de helft van het gebruik van de riolering moet worden toegerekend, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is gegeven, de Verordening onverbindend is wegens strijd met het in artikel 1 van de Grondwet tot uitdrukking gebrachte algemene rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dit oordeel is juist. De middelen I en II, waarin wordt betoogd dat het door het Hof geconstateerde verschil in behandeling is toegestaan, althans aan beoordeling door de rechter is onttrokken, falen derhalve. 3.4. Het Hof heeft bij zijn beoordeling of voor wat betreft de onderhavige rioolafvoerheffing sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling terecht buiten beschouwing gelaten hoe in samenhang met het in de gemeente tevens geheven rioolaansluitingsrecht de totale kosten van de riolering zijn verdeeld over de verschillende categorieën gebruikers. Het gaat hier immers om twee verschillende retributies, welke dienen tot dekking van verschillende kosten, en derhalve afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Middel III, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve eveneens. 3.5. Ook de overige middelen falen. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, het gewicht van de zaak en in aanmerking genomen dat de zaken 30568 en 30569 die betrekking hebben op andere belanghebbenden, met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op één derde gedeelte van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 947,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 20 september 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tilburg wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.