Hoge Raad, 08-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5597 AA1976, 30959
Hoge Raad, 08-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5597 AA1976, 30959
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juli 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- Zaaknummer
- 30959
- Relevante informatie
- Art. 3.12 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1990 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000,--, met een verhoging wegens niet-tijdige aangifte van ƒ 250,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 243.330,--, zonder een verhoging als bedoeld in artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep deels bestreden en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, opgericht op 2 februari 1990, stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel het exploiteren van agrarische bedrijven. Zij oefent zelf geen landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 uit. Aandeelhouders in belanghebbende zijn A, tevens directeur, en haar echtgenoot B. In het onderhavige jaar behaalde belanghebbende met de verkoop van ongeveer 75 ha. in 1989 aangekochte landbouwgrond met opstallen in de Cpolder te W een boekwinst ter grootte van ƒ 258.905,--. Sedert de verkrijging tot aan de verkoop is de grond met opstallen verhuurd geweest aan de vennootschap onder firma D. Firmanten in deze vennootschap zijn A, haar echtgenoot B en diens vader E. Deze vennootschap dreef een loonwerkbedrijf, een akkerbouwbedrijf en een handel in mosselschelpen; zij teelde op de van belanghebbende gehuurde grond akkerbouwprodukten.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de met de verkoop van de landbouwgrond behaalde boekwinst niet onder de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 valt, omdat belanghebbende niet zelf het landbouwbedrijf uitoefent en dat niet van belang is dat de grond werd verhuurd aan en gebruikt door een met belanghebbende gelieerde vennootschap onder firma die wel het landbouwbedrijf uitoefent. De tegen dit oordeel aangevoerde klacht faalt, aangezien het oordeel juist is.
3.3. Het Hof heeft belanghebbendes stelling dat de vorming van een vervangingsreserve mogelijk was, als tardief buiten behandeling gelaten. Nu in 's Hofs uitspraak geen feiten of omstandigheden zijn vastgesteld, waaruit voortvloeit in hoeverre een nader feitelijk onderzoek naar deze stelling een vlotte procesgang verstoort, noch in hoeverre de processuele positie van de Inspecteur is geschaad doordat die stelling eerst ter zitting is geponeerd, terwijl de bestreden uitspraak evenmin inhoudt dat de Inspecteur zich daaromtrent heeft beklaagd, is 's Hofs beslissing om die stelling als tardief buiten beschouwing te laten, onvoldoende gemotiveerd, immers blijkt daaruit niet dat een afweging heeft plaatsgevonden van enerzijds het belang dat belanghebbende heeft bij beoordeling van die stelling en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. De tegen die beslissing gerichte klacht is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.