Home

Hoge Raad, 05-06-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5688 AA2023, 31163

Hoge Raad, 05-06-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5688 AA2023, 31163

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juni 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA2023
Zaaknummer
31163
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29, Art. 47 AWR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.548,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1990 een uitkering van de sociale dienst genoten. Van eventuele verdere inkomsten heeft belanghebbende geen aangifte gedaan. 3.2. Bij het Hof heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende inkomsten tot een bedrag van ƒ 57.707,-- niet heeft aangegeven en dat belanghebbende dit bedrag heeft verkregen door verzilvering van gestolen girobetaalkaarten in Spanje en Zuid-Frankrijk in de maand mei 1990. Belanghebbende heeft ontkend zich aan de verzilvering van gestolen girobetaalkaarten in Spanje en Zuid-Frankrijk te hebben schuldig gemaakt en alleen erkend een bedrag van ƒ 1.996,-- te hebben verkregen door in Nederland met gestolen girobetaalkaarten te betalen. 3.3. Het Hof heeft overwogen, samengevat, dat een aantal aan het strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende ontleende gegevens het vermoeden wettigen dat belanghebbende zich enige tienduizenden guldens heeft toegeëigend door fraude met hem niet toebehorende girokaarten, dat belanghebbende dat vermoeden niet heeft weerlegd en dat een en ander dwingt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende zijn belastbare inkomen tot een aanzienlijk bedrag te laag heeft aangegeven. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast en niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak van de Inspecteur onjuist is. 3.4. Voor zover de klachten zijn gericht tegen het in de eerste zin van de vorige overweging samengevatte oordeel van het Hof falen zij omdat dit oordeel, als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. 3.5. Voor zover de klachten zijn gericht tegen het in de tweede zin van rechtsoverweging 3.3 samengevatte oordeel van het Hof geldt het volgende. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard geen beroep te doen op het bepaalde in artikel 29, lid 2, AWR. De klacht dat het Hof ten onrechte deze bepaling desondanks, ambtshalve, heeft toegepast faalt. Het oordeel dat belanghebbende onder de in de eerste zin van rechtsoverweging 3.3 hiervoor samengevatte omstandigheden niet in de zin van artikel 29, lid 2, AWR de vereiste aangifte had gedaan geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Daarvan uitgaande was het Hof gehouden genoemde bepaling ambtshalve toe te passen, ongeacht het standpunt van de Inspecteur daarover. 3.6. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat het Hof de partijen in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om af te wijken van dit standpunt van de Inspecteur of op enige andere manier tegenover hen heeft laten blijken ambtshalve toepassing van artikel 29, lid 2, AWR te overwegen. In cassatie moet dus ervan worden uitgegaan dat dat niet is gebeurd. In de klachten van belanghebbende ligt besloten dat het Hof door onder die omstandigheden tot deze ambtshalve toepassing over te gaan de partijen, in het bijzonder belanghebbende, voor een verrassing heeft gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen. De klachten missen evenwel in zoverre feitelijke grondslag. Zij zien immers eraan voorbij dat het Hof tot zijn oordeel dat belanghebbende zich door fraude met girobetaalkaarten enige tienduizenden guldens heeft toegeëigend - waarmee het Hof blijkens de aan dat oordeel voorafgaande rechtsoverwegingen het oog heeft gehad op verzilvering in het buitenland - is gekomen met toepassing van de gewone regels omtrent de verdeling van de bewijslast en pas op grond van dit oordeel is overgegaan tot toepassing van artikel 29, lid 2, AWR. 3.7. De klacht dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het door belanghebbende ter zitting van het Hof gedane bewijsaanbod faalt, aangezien uit de uitspraak van het Hof, die te dezen voor de Hoge Raad de enige kenbron is, niet blijkt dat belanghebbende zulk een aanbod heeft gedaan. 3.8. De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 5 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.