Hoge Raad, 23-12-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6636 AA2267, 33766
Hoge Raad, 23-12-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6636 AA2267, 33766
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 december 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- Zaaknummer
- 33766
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 september 1997 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1995 tot en met 30 september 1995 tot een bedrag van f 13.002,-- is door de Inspecteur bij beschikking van 14 december 1995 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is als belastingadviseur in loondienst bij de besloten vennootschap A B.V. (hierna: de B.V.), waarvan belanghebbende indirect enig aandeelhouder is. Belanghebbende verhuurt een kantoorpand aan de B.V., ter zake van welke verhuur belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft in 1995 een woonhuis laten bouwen; ter zake van de levering van de grond en de oplevering van het woonhuis is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Bij brief van 6 oktober 1995 heeft belanghebbende de Inspecteur meegedeeld dat de tot voormeld woonhuis behorende carport en kantoorruimte aan de B.V. zouden worden verhuurd en dat dienaangaande voor belaste verhuur zou worden geopteerd. De Inspecteur heeft bij beschikking het uit de aangifte over het onderwerpelijke tijdvak resulterende verzoek tot teruggaaf van volgens belanghebbende voor aftrek in aanmerking komende belasting ten bedrage van f 13.002,-- afgewezen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende onder de gegeven omstandigheden niet als ondernemer in voormelde zin handelt, maar dat veeleer sprake is van een in het kader van de relatie werkgeefster-werknemer verrichte prestatie, bestaande in het gebruiken van gedeelten van de woning en de daarbij behorende grond (mede) ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking, aangezien het geheel erop neer komt dat belanghebbende kan blijven beschikken over onzelfstandige onderdelen van zijn woonhuis, voor (de kosten van) welke onderdelen belanghebbende van zijn werkgeefster een vergoeding ontvangt, terwijl de Inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld dat de B.V. niet het genot van de desbetreffende gedeelten van de onroerende zaak met uitsluiting van anderen verkrijgt en dat zulks door de ligging van die gedeelten zelfs onmogelijk is. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat onder de geschetste omstandigheden niet kan worden gezegd dat belanghebbende te dier zake een prestatie in het economische verkeer heeft verricht, en dat, nu belanghebbende ter zake van de door hem gestelde verhuur geen prestaties in het kader van zijn onderneming heeft verricht, hij te dier zake geen aan hem in rekening gebrachte belasting in aftrek kan brengen.
3.3. Deze oordelen van het Hof dienen aldus te worden verstaan dat de prestatie, bestaande uit het gebruiken van gedeelten van de woning en de daarbij behorende grond, ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking geschiedt, en voor de toepassing van de Wet geen zelfstandige betekenis heeft, zodat belanghebbende voor deze prestatie niet de zelfstandigheid bezit die vereist is om als ondernemer in de zin van de Wet te worden aangemerkt. Middel 1 bestrijdt deze oordelen onder meer met de stelling dat belanghebbende voor de toepassing van de Wet geen werknemer is omdat in de verhouding tot de B.V. geen sprake is van ondergeschiktheid. Het middel faalt in zoverre, nu het eraan voorbijgaat dat, gelet op artikel 4, lid 4, van de Zesde Richtlijn, reeds de omstandigheid dat belanghebbende in dienstbetrekking is bij de B.V., meebrengt dat hij in die verhouding de zelfstandigheid ontbeert, vereist om als ondernemer in de zin van de Wet te worden aangemerkt. Overigens geven 's Hofs oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Het middel faalt derhalve.
3.4. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, op grond dat belanghebbende zelfs geen begin van bewijs heeft aangedragen. Het tegen dit oordeel gerichte middel 2 faalt eveneens, aangezien ook dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het Hof heeft de bewijslast ook niet onjuist verdeeld.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.