Hoge Raad, 16-12-1998, AA2594, 33987
Hoge Raad, 16-12-1998, AA2594, 33987
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 december 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- Zaaknummer
- 33987
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 december 1997 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1995 tot en met 30 september 1995 tot een bedrag van ƒ 8.444,-- is door de Inspecteur bij beschikking van 23 november 1995 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de beschikking heeft gewijzigd tot een beschikking houdende teruggaaf van ƒ 4.476,-- aan omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een in 1988 opgerichte vennootschap en fungeert als Nederlandse tussenhoudster- en financieringsvennootschap voor een aantal tot het (van oorsprong Italiaanse) X-concern behorende vennootschappen. Zij verwierf in 1988 en 1989 een 100% belang in de Nederlandse productiemaatschappij B N.V. en meerderheidsbelangen in buitenlandse productiemaatschappijen, twee Belgische, een Duitse en een Engelse. Tevens verstrekte belanghebbende leningen aan andere vennootschappen van het X-concern. De financiering geschiedde deels uit eigen vermogen en grotendeels met van andere tot het X-concern behorende vennootschappen geleend geld. In 1995 behaalde belanghebbende 53% van haar rentebaten op leningen verstrekt aan een in Zwitserland gevestigde vennootschap. Door belanghebbende is aan B N.V. een financiering in rekening-courant verstrekt, welke 4% van haar uitstaande financieringen beslaat. B N.V. voorziet vloerbedekking en tapijt van basiskleuren en houdt zich tevens bezig met het bedrukken van tapijten en karpetten. Verdere bewerking en afwerking van deze producten vindt plaats bij andere, buiten Nederland gevestigde vennootschappen van het X-concern. Belanghebbende en B N.V. hebben over het derde kwartaal 1995 afzonderlijk aangifte voor de omzetbelasting gedaan. Belanghebbende heeft zich nader op het standpunt gesteld dat zij met B N.V. een fiscale eenheid vormt in de zin van artikel 4, lid 4, laatste volzin, van de Zesde Richtlijn en artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft belanghebbendes op aangifte gedane verzoek tot teruggaaf afgewezen, aangezien belanghebbendes aangifte afzonderlijk dient te worden beschouwd, nu naar zijn mening weliswaar sprake is van organisatorische en financiële verwevenheid, maar niet van economische verwevenheid. 3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat van verwevenheid in economisch opzicht sprake is indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel indien de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend. Het Hof heeft vervolgens de niet weersproken stelling van de Inspecteur juist geacht, volgens welke belanghebbende en B N.V. zich niet richten op dezelfde categorie afnemers en geen complementaire prestaties verrichten, terwijl evenmin de ene vennootschap nagenoeg hoofdzakelijk presteert jegens de andere. Het Hof is tot dit oordeel gekomen uitgaande van de feitelijke activiteiten van belanghebbende, het voeren van management en verstrekken van financieringen, waarbij de ten behoeve van B N.V. verrichte prestaties slechts 4% van het totaal uitmaken, terwijl B N.V. zich bezighoudt met het bedrukken van tapijt en vloerbedekking, die verder wordt bewerkt door andere, in het buitenland gevestigde vennootschappen. Het Hof heeft op grond van deze omstandigheden geoordeeld: - dat belanghebbende en B N.V. niet voldoen aan het in artikel 7, lid 4, van de Wet gestelde vereiste dat zij in economisch opzicht zodanig verweven zijn, dat zij, in aanmerking genomen de financiële en organisatorische verwevenheid, een eenheid vormen; - dat aan dit oordeel niet afdoet dat belanghebbende en B N.V. wellicht, door economische verwevenheid met in het buitenland gevestigde vennootschappen, indirect en via die vennootschappen economisch verweven zouden zijn, daar het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de Wet niet op een dergelijke economische verwevenheid ziet; ·dat het bepaalde in artikel 4, lid 4, van de Zesde Richtlijn aan het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de Wet niet in de weg staat. 3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de door belanghebbende jegens B N.V. verrichte prestaties, bestaande uit het voeren van management en het verstrekken van financieringen, slechts 4% van het totaal van haar activiteiten uitmaken. Voorts ligt in 's Hofs uitspraak besloten dat - anders dan middel 3 betoogt - de overige prestaties van belanghebbende niet worden verricht jegens dezelfde categorie afnemers als jegens welke B N.V. haar prestaties verricht. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en B N.V. onder deze omstandigheden niet voldoen aan het in artikel 7, lid 4 van de Wet gesteld vereiste dat zij in economisch opzicht zodanig verweven zijn dat zij, in aanmerking genomen de organisatorische en financiële verwevenheid, een eenheid vormen. De middelen 1 en 3, die zich richten tegen dit oordeel falen, daar 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Middel 4 strekt ten betoge dat sprake is van een economische verwevenheid tussen belanghebbende en B N.V., omdat belanghebbende en B N.V. opereren binnen een concern van verbonden vennootschappen, waaronder een aantal buiten Nederland gevestigde vennootschappen, waarbij belanghebbende optreedt als tussenhoudstervennootschap van een aantal tot het concern behorende vennootschappen en leningen verstrekt niet anders dan aan tot het concern behorende vennootschappen met inbegrip van B N.V. Het middel faalt aangezien van economische verwevenheid als door belanghebbende bepleit alleen dan sprake kan zijn, indien belanghebbende hoofdzakelijk prestaties zou verrichten jegens vennootschappen - waaronder B N.V. - die met elkaar een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet en uit 's Hofs uitspraak blijkt, dat de vennootschappen jegens welke belanghebbende voor 96% haar prestaties verricht niet met B N.V. een eenheid als bedoeld in vermeld artikel 7, lid 4, vormen. Op dezelfde grond faalt middel 2, mede in aanmerking genomen dat het bepaalde in artikel 4, lid 4, tweede volzin, van de Zesde Richtlijn - naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld - aan het bepaalde in artikel 7, lid 4 van de Wet niet in de weg staat.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.