Hoge Raad, 15-01-1999, ZC2820 AG7551, 16763 (C97/242)
Hoge Raad, 15-01-1999, ZC2820 AG7551, 16763 (C97/242)
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 januari 1999
- Datum publicatie
- 20 november 2019
- Annotator
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:10
- Zaaknummer
- 16763 (C97/242)
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Art. 24 Iw 1990. Verrekening. Fiscale eenheid
Uitspraak
15 januari 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.763 (C97/242HR)
EB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr Rob WILDERINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van SILDER GROUP B.V.,
kantoorhoudende te Enschede,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr E.D. Vermeulen,
T e g e n
DE ONTVANGER DER BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN ENSCHEDE,
gevestigd te Enschede,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 26 september 1995 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Ontvanger — gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat de Ontvanger niet rechtsgeldig een fiscale schuld van in totaal ƒ 682.532,-- aan Silder Group uit hoofde van teruggaven vennootschapsbelasting heeft gecompenseerd met fiscale vorderingen van in totaal ƒ 682.532,-- op Sirex Europe en Sirex Vastgoed uit hoofde van loonbelasting en omzetbelasting;
II. de Ontvanger te veroordelen aan de Curator te voldoen de som van ƒ 682.532,--, met daarover de wettelijke vertragingsrente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 juni 1997 het gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Curator op de voet van art. 398, aanhef en onder 2°, Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Curator heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr Ch. J. Langereis, advocaat te Amsterdam, en de Ontvanger heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 20 januari 1993 is Silder Group B.V. in staat van faillissement verklaard.
(ii) Twee dochtervennootschappen van Silder Group B.V., te weten Sirex Europe B.V. en Sirex Vastgoed B.V., zijn respectievelijk op 12 augustus 1992 en 20 januari 1993 in staat van faillissement verklaard.
(iii) De Curator is in die drie faillissementen tot curator benoemd.
(iv) Silder Group B.V. en voormelde dochtervennootschappen vormden een fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, welke fiscale eenheid op 29 september 1993 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 is verbroken.
( v) Sirex Europe B.V. en Sirex Vastgoed B.V. hadden uit hoofde van loonbelasting en omzetbelasting een aan de Ontvanger te betalen belastingschuld van ƒ 682.532,--; de Ontvanger diende uit hoofde van teruggaven vennootschapsbelasting een bedrag van ƒ 758.871,-- aan Silder Group B.V. te betalen. Deze wederzijdse vorderingen vinden alle materieel hun grondslag in feiten die zijn voorgevallen in de periode waarin de fiscale eenheid nog bestond.
(vi) Op 30 september 1994 heeft de Ontvanger met toepassing van art. 24 lid 2 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) die bedragen met elkaar verrekend. Het verschil ten bedrage van ƒ 76.339,-- heeft de Ontvanger op 16 december 1994 aan de Curator ten gunste van de boedel van Silder Group B.V. betaald.
3.2 De Curator vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de hiervoor vermelde verrekening niet rechtsgeldig is, en veroordeling van de Ontvanger tot betaling aan de Curator, ten gunste van Silder Group B.V., van een bedrag van ƒ 682.532,-- met rente. Hiertoe heeft de Curator primair aangevoerd dat art. 53 F. aan verrekening op de voet van art. 24 lid 2 Iw 1990 in de weg staat. Subsidiair heeft de Curator betoogd dat art. 24 lid 2, tweede volzin, geen ruimte biedt voor verrekening nadat de fiscale eenheid is verbroken, en dat deze bepaling slechts verrekening toestaat van belastingschulden die tijdens het bestaan van de fiscale eenheid formeel zijn vastgesteld. Voorts heeft de Curator aangevoerd dat de toegepaste verrekening in strijd is met gepubliceerd beleid van de belastingdienst.
De Rechtbank heeft de stellingen van de Curator onjuist bevonden en zijn vorderingen afgewezen. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 De Rechtbank heeft de primaire stelling van de Curator verworpen op grond van haar oordelen (r.o. 5.1–5.3): dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 24 lid 2 Iw 1990 volgt dat de wetgever een verrekeningsbevoegdheid heeft willen toekennen aan de ontvanger ook in het geval dat sprake is van een gefailleerde vennootschap met een schuld aan de ontvanger; dat hieraan niet afdoet dat — zoals in dit geval — de schuldeiser van de ontvanger eveneens is gefailleerd, ‘’nu de ratio van deze bepaling juist is om de positie van de Ontvanger te versterken en te voorkomen dat de Ontvanger achter het net vist bij zijn failliete schuldenaren’’; en dat derhalve aan de ontvanger ‘’in geval van faillissement van een betrokken vennootschap’’ een verrekeningsbevoegdheid krachtens art. 24, tweede lid, Iw 1990 toekomt.
Onderdeel I van het middel strekt ten betoge dat de rechtbank aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien art. 53F. aan een verrekening op de voet van art 24, tweede lid, tweede volzin, Iw 1990 in geval van faillissement in de weg staat.
3.4 Art. 24 Iw 1990 bepaalt in zijn eerste lid dat met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen, verrekening op de voet van afdeling 12 van titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is, en geeft in de volgende leden een van die afdeling afwijkende regeling inzake verrekening. Ter toelichting op de aanvankelijk voorgestelde bepaling (toen nog genummerd art. 25) werd in de Memorie van Toelichting onder meer opgemerkt (Kamerstukken II 1987/88, 20588, nr. 3, blz. 69):
‘’De regeling met betrekking tot compensatie zoals die geldt onder de Faillissementswet blijft wat betreft die bepaalde belastingen en heffingen echter onverkort gehandhaafd. Een afwijking van die regeling op grond van efficiency-overwegingen zou te ver gaan.’’
De verdere behandeling van het wetsvoorstel — zoals nadien gewijzigd — geeft geen enkele grond voor de veronderstelling dat de wetgever de toepasselijkheid van de verrekeningsbepalingen van de Faillissementswet (art. 53 e.v.) vervolgens toch zou hebben willen uitsluiten. Art. 40 van het wetsvoorstel (later vernummerd tot art. 39) bepaalde in het eerste lid dat dochtermaatschappijen in het geval van een fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de moedermaatschappij verschuldigde vennootschapsbelasting. Het artikel bevatte een tweede lid, dat de ontvanger toestond een aan de moedermaatschappij toekomende teruggaaf vennootschapsbelasting te verrekenen met door de dochtermaatschappijen verschuldigde rijksbelastingen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben de kamerleden Vreugdenhil en Kombrink twee amendementen ingediend, waarbij invoeging van een nieuwe volzin in het tweede lid van het oorspronkelijke art. 25, overeenkomende met wat thans de tweede volzin van art. 24 lid 2 Iw 1990 is, en schrapping van voormeld tweede lid van het oorspronkelijke art. 40 werd voorgesteld (Kamerstukken 1989/90, 20588, nr. 19). De toelichting op deze amendementen hield het volgende in:
‘’De amendementen strekken ertoe de positie van de belastingdienst te versterken door de bevoegdheid op te nemen dat binnen de fiscale eenheid alle belastingschulden en teruggaven met elkaar verrekend kunnen worden. Dit voorkomt dat bij het failleren van een dochter eventuele belastingschulden verloren gaan omdat ze (in het oorspronkelijke voorstel) niet verrekend kunnen worden met belastingteruggaven aan de moeder.’’
De amendementen zijn aangenomen. Uit de hiervoor geciteerde toelichting blijkt dat aan de indieners voor het geval van een fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een verruimde verrekeningsbevoegdheid voor ogen stond, die ook bij faillissement van de belastingschuldenaar zou gelden, waarbij overigens slechts het geval van een gefailleerde dochtermaatschappij met belastingschulden ter illustratie is genoemd. Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is deze bedoeling naar aanleiding van bedenkingen van de Staatssecretaris in andere bewoordingen herhaald door het kamerlid Vreugdenhil, die onder meer opmerkte (Handelingen II 14 december 1989, blz. 23–873 l.k.):
‘’Stel dat de dochtermaatschappij failliet gaat. Zoiets kan de holding een leuk voordeeltje geven, namelijk verlies dat via carry-back geïncasseerd kan worden. Het lijkt mij alleszins gerechtvaardigd, op dit punt de rechtspersoonlijkheid te doorkruisen.’’
3.5 Aan de omstandigheid dat het wetsvoorstel, zoals reeds vermeld, uitging van onverkorte handhaving van de onder de Faillissementswet geldende regeling met betrekking tot verrekening, en dat daarom welbewust uitsluitend de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent verrekening buiten toepassing zijn verklaard, is bij de (verdere) parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen aandacht besteed. Uit de in 3.4 aangehaalde, door de indieners van het amendement op art. 24 lid 2 gegeven toelichtingen blijkt niet dat zij de verruimde verrekeningsmogelijkheid ook bedoelden voor een geval als het onderhavige, waarin niet alleen een tot een fiscale eenheid als vorenbedoeld behorende dochtervennootschap met een belastingschuld, maar ook een tot die fiscale eenheid behorende moedermaatschappij met een vordering op de fiscus in staat van faillissement verkeert. De vraag rijst derhalve of desondanks art. 24 lid 2, tweede zin, aldus moet worden uitgelegd dat de ontvanger ook in zulk een geval bevoegd is de belastingschuld van de dochter te verrekenen met de vordering van de moeder.
3.6 Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Weliswaar verzetten de bewoordingen van de bedoelde volzin op zichzelf, naar de letter beschouwd, zich niet tegen een zodanige uitleg, maar daartegen pleit vooreerst dat art. 53 e.v. F. in art. 24 lid 1 welbewust niet buiten toepassing zijn verklaard en dat het ten gunste van de fiscus, als schuldenaar van de failliet verklaarde moedermaatschappij, terzijde stellen van het in art. 53 F. neergelegde, essentiële vereiste dat de schuldenaar tevens schuldeiser van de gefailleerde moet zijn om zich op verrekening te kunnen beroepen, ten koste zou gaan van de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers van de gefailleerde moedermaatschappij. Bovendien staat een uitleg als door de rechtbank aanvaard op gespannen voet met de eis van rechtszekerheid, nu uit de wetstekst zelf niet blijkt dat voor het bedoelde geval het bepaalde in art. 53 F. terzijde zou zijn gesteld. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de Ontvanger in het onderhavige geval niet bevoegd is tot verrekening van de in 3.1 onder (v) vermelde vordering van Silder Group B.V. uit hoofde van teruggaven vennootschapsbelasting, met de daar vermelde belastingschulden van Sirex Europe B.V. en Sirex Vastgoed B.V.
3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat de overige onderdelen van het middel geen behandeling behoeven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu het beroep van de Ontvanger op verrekening ingevolge art. 24 lid 2 Iw 1990 niet opgaat, liggen de vorderingen van de Curator voor toewijzing gereed.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Almelo van 4 juni 1997;
verklaart voor recht dat de door de Ontvanger toegepaste verrekening van de vordering van Silder Group B.V. wegens teruggaven van vennootschapsbelasting, met belastingschulden van Sirex Europe B.V. en Sirex Vastgoed B.V. ten bedrage van ƒ 682.532,-- niet rechtsgeldig is;
veroordeelt de Ontvanger aan de Curator in het faillissement van Silder Group B.V. te betalen de som van ƒ 682.532,--, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, te rekenen van 26 september 1995 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de Ontvanger in de aan de zijde van de Curator gevallen kosten van het geding in eerste aanleg, begroot op ƒ 12.900,-- in totaal, en van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 8.951,45 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 15 januari 1999.