Home

Hoge Raad, 14-12-1999, ZD1670, 111.872

Hoge Raad, 14-12-1999, ZD1670, 111.872

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 1999
Datum publicatie
30 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:ZD1670
Formele relaties
Zaaknummer
111.872
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 225, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 december 1999

Strafkamer

nr. 111.872

AB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 oktober 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven tussenbeslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].

1.De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 november 1996 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

2.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr J.M. Sjocrona en mr D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Door en namens [betrokkene 1] zijn diverse stukken ingediend bij de Hoge Raad. De Hoge Raad kan daarop evenwel geen acht slaan aangezien niet blijkt dat [betrokkene 1] zich als benadeelde partij in de zin van art. 51a Sv in de procedure heeft gevoegd.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordelinq van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte stilzwijgend voorbij is gegaan aan het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 6 oktober 1998 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota die onder meer inhoudt:

"Ik had aanvankelijk graag gezien (en heb U dat geschreven) dat [betrokkene 2] zijn verhaal hier ter zitting zou doen, maar verplichtingen elders staan daaraan kennelijk in de weg.

"Gezien de wat mij betreft duidelijke inhoud van de fax hecht ik niet aan het horen van [betrokkene 2] .

"Dat wordt slechts anders indien Uw Hof de door hem beschreven gang van zaken niet als juist zou willen aanvaarden. Voor dat geval verzoek ik U op de voet van ''art. 315 jo 415 gebruik te maken van Uw bevoegdheid hem alsnog ter zitting te horen. Voor de verdediging is dat dan noodzakelijk, uiteraard tenzij U ook los van zijn ''verklaring zou vrijspreken".

Noch het hiervoor bedoelde proces-verbaal noch de bestreden uitspraak houden een gemotiveerde beslissing in met betrekking tot dit subsidiair geformuleerde verzoek.

3.3. Het Hof heeft dit verzoek kennelijk aldus opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat het uitsluitend is gedaan onder de voorwaarde dat het Hof niet van de juistheid van de gang van zaken, zoals in de desbetreffende fax en in de toelichting op het middel onder 2.2 weergegeven zou willen uitgaan. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat aan die voorwaarde niet was voldaan, zodat het verzoek als niet gedaan kon worden beschouwd en daarop niet afzonderlijk behoefde te worden beslist.

3.4. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het Hof het verweer dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld met betrekking tot de valsheid, niet door bewijsmiddelen,noch anderszins heeft weerlegd.

In de tweede plaats wordt in die toelichting betoogd dat het juridische verweer over het ontbreken van materiële valsheid omdat het plaatsen van de naam van [betrokkene 1] geen effect kon sorteren, niet is beantwoord.

4.2. Van hetgeen de verdachte bij inleidende dagvaarding is tenlastegelegd, is bewezenverklaard dat:

"hij op enig tijdstip in de maand april 1994, te Eindhoven, een (zogenaamd en in de Engelse taal gesteld) ''Application Form Joint Research Projects'' (hetwelk zou "dienen tot aanvraag voor subsidiëring van een wetenschappelijk project voor toegepaste research in de robotica) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot ''bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk dat (zogenaamde) "Application Form" voorzien van de naam van Prof. dr. ''ing. [betrokkene 1] en/of een naam- of handtekening welke moest doorgaan voor de naam- of handtekening van Prof. dr. ing. [betrokkene 1] , zulks met het ''oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken".

4.3. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 6 oktober 1998 en de daarin vervatte pleitnota heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:

"4.2 Van valselijk opmaken, met het daaraan inherente (ook voorwaardelijke) opzet is in zoverre geen sprake.

''4.3 Hierbij komt, dat [verdachte] bevoegd was om 'namens' [betrokkene 1] te ondertekenen. Bij materiële valsheid in geschrifte gaat het er in de kern om, dat degene die ''het geschrift heeft ondertekend daartoe 'geheel onbevoegd' was. Zie Bakker diss., p. 84.

''4.4 Zo gezien verzet de ratio van het valsheidsdelict zich ertegen dat [verdachte] wordt veroordeeld, het kan in redelijkheid niet zo zijn, dat het enkel weglaten van '''i.o.' (o.i.d.) een situatie van strafbaarheid kan scheppen, terwijl er anders niets aan de hand was geweest".

''( ...)

"4.6. Bakker betoogt in zijn dissertatie (p. 86) dat het 'vals' opgemaakte 'zodanig moet zijn, dat het verwacht mag worden effect te sorteren' .Ofwel: indien het ''document zonder het 'valse' onderdeel ervan (bijv. een handtekening of naam) hetzelfde effect zou sorteren als met, dan voegt het 'valse' deel niets toe aan het ''effect van het stuk.

''4.7. In casu: het was destijds Brusselse praktijk om niet onmiddellijk betekenis toe te kennen aan het al dan niet meeondertekend hebben van subcontractors (B. !). ''Slechts de handtekening van de hoofdaanvrager (Prof. D.) was in eerste instantie beslissend ('on behalf of all "proposers' !) .De andere ondertekeningen konden ook ''later worden toegevoegd, danwel had bij afwezigheid kunnen warden getekend. Dus: de door [verdachte] geplaatste naam van Van P. kon geen effect sorteren.

''4.8. De naam van Van P. was in zoverre dus niet rechtens relevant. Van materiële valsheid is daarom geen sprake geweest. Vrijspraak is geboden".

4.4. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, waarvan bewijsmiddel 2 het volgende als verklaring van de verdachte inhoudt:

" [betrokkene 1] putten was, voor de P.T.H. volgens het project de projectleider en daarvoor was diens handtekening noodzakelijk. Ik heb zijn handtekening geplaatst. Ik ''heb getwijfeld of ik met mijn eigen naam moest tekenen of op zijn naam. Ik heb voor zijn handtekening gekozen daar dat me het beste leek, gezien de ''subsidievoorwaarden ",

heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte het opzet had de handtekening van [betrokkene 1] te plaatsen. Daar mee heeft het Hof het eerste hiervoor onder 4.1 aangeduide verweer weerlegd. De eerste klacht van het middel mist dus feitelijke grondslag.

4.5. Op het hiervoor onder 4.1 als tweede aangeduide en in het middel als juridisch bewijsverweer gekenschetste verweer heeft het Hof niet afzonderlijk beslist.

4.6. Vooropgesteld moet worden dat valselijk opmaken in de zin van art. 225, eerste lid, Sr ook omvat het plaatsen van de handtekening of naam van een derde onder een overigens waarheidsgetrouw opgemaakt geschrift, aangezien daardoor een onjuist beeld ontstaat omtrent de identiteit van de auteur die dat geschrift heeft opgesteld en dus omtrent de herkomst daarvan. Daaraan doet niet af het enkele feit dat voor degene aan wie het desbetreffende stuk is toegezonden "in eerste instantie" de aanwezigheid van de onderhavige handtekening niet beslissend was, en dat, naar in het verweer voorts is gesteld, de desbetreffende naam of handtekening in zoverre rechtens niet relevant is. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen had het Hof het verweer slechts kunnen verwerpen, zodat het belang van de verdachte dat hem wordt uiteengezet dat en waarom het desbetreffende verweer niet wordt aanvaard, niet vergt dat het bestreden arrest wordt vernietigd. Het middel is dus ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde en het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 1O1a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen daar de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Corstens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 14 december 1999.