Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-12-1999, ZD1670, 111.872

Parket bij de Hoge Raad, 14-12-1999, ZD1670, 111.872

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 1999
Datum publicatie
30 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1670
Formele relaties
Zaaknummer
111.872
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 225, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 111.872

Zitting: 26 oktober 1999

Mr Machielse

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verdachte is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het plegen van valsheid in geschrift strafbaar verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

2. Namens verdachte hebben mr D.V.A. Brouwer en mr J.M. Sjöcrona, beiden advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Op 14 juli 1999 is bij de Hoge Raad een namens [betrokkene 1] door mr J.H. Fellinger ingediend verweerschrift ingekomen. Voorts heeft [betrokkene 1] aan de Hoge Raad stukken doen toekomen bij ter griffie op 11 december 1998 en 16 april 1999 ingekomen brieven. Op de door of namens [betrokkene 1] ingediende stukken kan geen acht worden geslagen nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat [betrokkene 1] zich als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd zoals bedoeld in art. 51a Sv.

4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan een verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 2] .

5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 1998 en daarin geïnsereerde pleitaantekeningen heeft verdachtes raadsman voorzover ten dezen relevant het volgende naar voren gebracht:

"Ik had aanvankelijk graag gezien (en heb U dat geschreven) dat [betrokkene 2] zijn verhaal hier ter zitting zou doen, maar verplichtingen elders staan daaraan kennelijk in de weg.

Gezien de wat mij betreft duidelijke inhoud van de fax hecht ik niet aan het horen van [betrokkene 2]

Dat wordt slechts anders indien Uw Hof de door hem beschreven gang van zaken niet als juist zou willen aanvaarden. Voor dat geval verzoek ik U op de voet van art. 315 jo 415 gebruik te maken van Uw bevoegdheid hem alsnog ter zitting te horen. Voor de verdediging is dat dan noodzakelijk, uiteraard tenzij U ook los van zijn verklaring zou vrijspreken."

6. Door de verdediging is aldus een voorwaardelijk verzoek tot het horen van een [betrokkene 2] gedaan. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, nu aan de in het verzoek gestelde voorwaarde is voldaan, het hof ten onrechte niets omtrent het verzoek heeft overwogen. Wil sprake zijn van een verzoek in de zin van art. 315 j° art. 328 Sv waarop op grond van art. 330 Sv gemotiveerd dient te worden beslist, dan moet het verzoek strekken tot het doen verrichten van welomschreven onderzoekshandelingen omtrent een welomschreven vraagstelling, vgl. HR NJ 1991, 772, G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2de druk, pag. 513.

7. De raadsman heeft voorop gesteld dat nader verhoor van de [betrokkene 2] door hem niet noodzakelijk wordt geacht. In verband daarmee wordt verwezen naar een fax welke aan de pleitnotities is bevestigd en waarvan de inhoud volgens de raadsman zo duidelijk is dat hij aan het horen van [betrokkene 2] niet (meer) hecht. Deze fax afkomstig van [betrokkene 2] en gericht aan verdachtes raadsman houdt een, overigens niet voor het bewijs gebruikte, "verklaring" in. Het betoog van de raadsman houdt niets in waaruit kan worden afgeleid waarom het alsnog "noodzakelijk is voor verdediging" om [betrokkene 2] als getuige ter terechtzitting horen indien de voorwaarden zijn vervuld. Van een aan het verzoek ten grondslag liggende duidelijk omlijnde vraagstelling is mijns inziens dan ook geen sprake. Vgl. HR NJ 1994, 512 waar wel sprake was van een duidelijke vraagstelling. Door niets omtrent het verzoek door de raadsman te overwegen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het door de raadsman aangevoerde niet behoefde te worden opgevat als een verzoek in de zin van art. 315 j° art. 328 Sv waarop op grond van art. 330 Sv gemotiveerd dient te worden beslist, vgl. HR DD 95.195. Mijns inziens heeft het hof terecht hetgeen door raadsman is aangevoerd niet opgevat als een verzoek in de vorenbedoelde zin. Een nadere motivering behoefde het hof dan ook niet te geven.

Voorts merk ik op dat het niet ter zake zou doen of 'Brussel' in de besluitvorming of subsidie zou worden toegekend al dan niet zou kunnen worden misleid door een valse naamtekening onder de aanvraag. Ook als het hof de [betrokkene 2] zou hebben gehoord en als die getuige zou hebben herhaald wat hij eerder in een brief aan de advocaat had gesteld zou dat niet van invloed zijn geweest voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kon worden bewezenverklaard. De vraag is immers niet of 'Brussel' kon worden misleid door de actie van verdachte, maar of verdachte de aldus getekende aanvraag wilde gebruiken ter misleiding van anderen (HR NJ 1993,99). Ook als degeen jegens wie het geschrift wordt gebezigd niet misleid kán worden, bijvoorbeeld omdat het niet van belang is wie als (mede)indiener van een subsidievoorstel wordt gepresenteerd kan aan de eisen van art. 225 lid 1 Sr zijn voldaan, als maar de verdachte daarvan niet op de hoogte is. Een situatie vergelijkbaar met HR NJ 1991,713, waar de verdachte een valse APK-sticker verkocht aan iemand die naar zo een valse sticker op zoek was, doet zich hier dus niet voor.

Het middel faalt derhalve.

8. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op verweren die in strijd zijn met de bewezenverklaring maar niet door de bewijsmiddelen worden weerlegd.

9. Ten aanzien van verdachte is tenlastegelegd en bewezenverklaard dat:

"hij op enig tijdstip in de maand april 1994, Eindhoven, een (zogenaamd en in de Engelse taal gesteld) "Application Form Joint Research Projects" (hetwelk zou dienen tot aanvraag voor subsidiëring van een wetenschappelijk project voor toegepaste research in de robotica) - zijnde een geschrift dat bestemd was tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk dat (zogenaamde) "Application Form" voorzien van de naam van Prof. dr. ing. […] en/of een naam- of handtekening van Prof. dr. ing. […] , zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."

10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 1998 en daarin geïnsereerde pleitaantekeningen heeft verdachtes raadsman voorzover ten dezen relevant het volgende naar voren gebracht:

"4.2 Van valselijk opmaken, met het daaraan inherente (ook voorwaardelijke) opzet is in zoverre geen sprake.

4.3 Hierbij komt, dat [verdachte] bevoegd was om 'namens' […] te ondertekenen. Bij materiële valsheid in geschrifte gaat het er in de kern om, dat degene die het geschrift heeft ondertekend daartoe 'geheel onbevoegd' was.

4.4 Zo gezien verzet de ratio van het valsheidsdelict zich ertegen dat [verdachte] wordt veroordeeld, het kan in redelijkheid niet zo zijn, dat het enkel weglaten van 'i.o.' (o.i.d.) een situatie van strafbaarheid kan scheppen, terwijl er anders niets aan de hand was geweest."

11. Dit verweer, erop neerkomend dat er sprake is van een vergissing door verdachte door het niet plaatsen van 'i.o.' op het in de bewezenverklaring bedoelde formulier, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Als bewijsmiddel 2 is een in een politie proces-verbaal d.d. 21 juli 1995 neergelegde verklaring van verdachte opgenomen, welke onder meer inhoudt:

" […] was, voor de P.T.H. volgens het project de projectleider en daarvoor was diens handtekening noodzakelijk. Ik heb zijn handtekening geplaatst. Ik heb getwijfeld of ik met mijn eigen naam moest tekenen of op zijn naam. Ik heb voor zijn handtekening gekozen daar dat me het beste leek, gezien de subsidievoorwaarden."

Uit de bewijsmiddelen 4 en 5 kan eveneens worden afgeleid dat verdachte bedoeld heeft de handtekening van […] op het formulier te plaatsen. Uit bewijsmiddel 1 volgt dat […] ook geen toestemming heeft gegeven aan verdachte om namens […] het voorstel te tekenen. Wél mocht verdachte het curriculum vitae en een overzicht van publikaties van […] gebruiken maar dat is hier niet aan de orde. Het verweer dat verdachte bevoegd was om 'in opdracht' zijn handtekening te plaatsen en dat er sprake van zou kunnen zijn dat verdachte abusievelijk dit niet heeft aangegeven, wordt aldus weerlegd door de bewijsmiddelen.

12. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat het navolgende blijkens de pleitaantekeningen ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen:

"4.6 Bakker betoogt in zijn dissertatie (p. 86) dat het 'vals' opgemaakte 'zodanig moet zijn, dat het verwacht mag worden effect te sorteren'. Ofwel: indien het document zonder het 'valse' onderdeel ervan (bijv. een handtekening of naam) hetzelfde effect zou sorteren als met, dan voegt het 'valse' deel niets toe aan het effect van het stuk.

4.7 In casu: het was destijds Brusselse praktijk om niet onmiddellijk betekenis toe te kennen aan het al dan niet meeondertekend hebben van subcontractors ( [betrokkene 2] !). Slechts de handtekening van de hoofdaanvrager (Prof. D.) was in eerste instantie beslissend ('on behalf of all proposers'!). De andere ondertekeningen konden ook later worden toegevoegd, danwel had bij afwezigheid kunnen worden getekend. Dus: de door [verdachte] geplaatste naam van […] kon geen effect sorteren.

4.8 De naam van […] was in zoverre dus niet rechtens relevant. Van materiële valsheid is daarom geen sprake geweest. Vrijspraak is geboden."

13. In het door de raadsman gevoerde verweer, wordt gesteld dat in eerste instantie uitsluitend de handtekening van de hoofdaanvrager Prof. D. beslissend is bij de selectie van de subsidieaanvragen. De ondertekeningen door de overige 'proposers', waaronder […] , konden blijkbaar eventueel later -bij de verdere behandeling van de aanvraag- worden toegevoegd of bij afwezigheid worden geplaatst. In het middel wordt miskend dat de in Brussel gegroeide en door de advocaat en [betrokkene 2] geschetste praktijk rond de subsidieverlening niet van belang is. Als verdachte zich ervan bewust zou zijn geweest dat 'Brussel' niet misleid zou kunnen worden omdat het daar volstrekt duidelijk zou zijn dat niet […] maar een ander het voorstel had ondertekend zou dat een relevante omstandigheid zijn geweest. Dat verdachte evenwel uitging van enig effect van het vervalsen van de handtekening van […] kan worden afgeleid uit de in bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van verdachte onder meer inhoudende:

"Ik heb getwijfeld of ik met mijn eigen naam moest tekenen of op zijn naam. Ik heb voor zijn handtekening gekozen daar dat me het beste leek, gezien de subsidievoorwaarden."

Verdachte beoogde aldus de voorstelling van zaken dat […] (mede) had ondertekend, ingang te doen vinden. Dat is voldoende. Overigens kan worden opgemerkt dat in het proefschrift van F.C. Bakker getiteld Valsheid in geschrift, op pag. 86, de effecten van de materiële valsheid van een geschrift in relatie worden gebracht met verbetering van een taalfout:

"Het vals opgemaakte moet zodanig zijn, dat het verwacht mag worden effect te sorteren. Wij willen er dan evenwel voor pleiten dit criterium niet alleen bij gevallen van intellectuele valsheid toe te passen, waar nu toevallig de roep om een dergelijk criterium wel heeft geklonken, maar ook bij gevallen van materiële valsheid. Men kan zich immers zeer wel afvragen of bijvoorbeeld de verbetering van een taalfout in een geschrift door een onbevoegde strafbaar behoort te zijn."

Een relevantere passage uit de voornoemde dissertatie is enkele pagina's verderop aan te treffen. zo schrijft Bakker op pag. 89:

"Het ondertekenen is dan ook binnen het materieel vals opmaken een zeer essentiële handeling. Wie onder een geschrift de handtekening van een ander zet - anders dan door bevoegd gebruik van een handtekeningstempel - maakt dat geschrift vals op, ook al wordt de handtekening óverigens te goeder trouw gezet."

Materiële valsheid ziet op het verbergen van de werkelijke herkomst van het geschrift. Degeen wiens naam eronder staat is niet de opsteller of schrijver geweest, maar de vervalser heeft de bedoeling het idee te geven dat het geschrift in totaliteit wél origineel is. Dát is het effect dat de vervalser nastreeft. Zie ook Tekst en Commentaar Sr, 2de druk, art. 225 aantk. 18. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.

14. In het derde middel wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het bewezenverklaarde feit is gepleegd te Eindhoven.

12. Uit het voor het bewijs gebruikte politie-proces-verbaal d.d. 21 juli 1995 inhoudende een verklaring van verdachte zoals weergegeven in bewijsmiddel 2, kan worden afgeleid dat hij in de functie van internationaal marketing manager op de P.T.H. jaarlijks enkele tientallen projectvoorstellen maakte in de periode van eind 1991 tot eind 1995. Het als bewijsmiddel 6 opgenomen afschrift van het 'Application Form Joint Research Projects' bevat op pagina 3 als plaats van vestiging van de Pedagogische Technische Hogeschool (P.T.H.) Nederland, de stad Eindhoven. Het voornoemde afschrift van het formulier bevat als plaats van dagtekening eveneens Eindhoven. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof aldus kunnen afleiden dat het feit door verdachte is gepleegd te Eindhoven. Het enige discussiepunt voor het hof was de ondertekening van de aanvraag met de naam van […] Ook de verdediging heeft zich daarop geconcentreerd. De tenaamstelling was in discussie, niet de aard van het formulier, de geadresseerde, of de plaats waar het formulier was ingevuld. De bewezenverklaring is derhalve met voldoende redenen omkleed.

13. Voorzover de stellers van het middel ervan uitgaan dat de bewezenverklaring ziet op de gehele inhoud van het 'Application Form Joint Research Projects' miskennen zij dat de bewezenverklaarde valsheid in geschrift uitsluitend betrekking heeft op de ondertekening met de naam van […] en het gebruik van diens naam in het formulier door verdachte. De in het middel gesuggereerde valsheid van de plaats en dagtekening is daarmee niet gegeven. Het middel faalt derhalve.

14. Het vierde middel bevat als klacht dat het hof het beroep op putatieve overmacht onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

15. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft tevens een beroep gedaan putatieve overmacht, inhoudende dat verdachte verontschuldigbaar gedwaald heeft ten aanzien van de vraag of de handtekening gezet moest worden nu dat achteraf niet nodig bleek. Het hof is van oordeel dat slechts sprake is van putatieve overmacht indien verdachte verontschuldigbaar gedwaald heeft ten aanzien van de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De omstandigheid dat achteraf gebleken is dat het zetten van de handtekening niet nodig was, levert geen putatieve overmacht op. Verdachte heeft in casu niet gedwaald ten aanzien van het al dan niet aanwezig zijn van een rechtvaardigingsgrond maar ten aanzien van de noodzaak tot een concrete gedraging, namelijk het zetten van de handtekening van […] . Het hof verwerpt mitsdien het verweer."

16. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat de door het hof gebezigde overweging onbegrijpelijk is nu van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet de handtekening maar de naam van […] heeft geplaatst. In het middel lijkt ervan te worden uitgegaan dat een handtekening nimmer kan bestaan uit een met de hand (leesbaar) geschreven naam, maar dit uitgangspunt is onjuist. In het maatschappelijk verkeer wordt zowel de 'geschreven' als de 'getekende' handtekening als handtekening aanvaard. Zie F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, pag. 88. Blijkens de bewezenverklaring heeft het hof vastgesteld dat verdachte het 'Application Form' heeft voorzien van de naam van […] en/of een naam- of handtekening welke moest doorgaan voor de naam- of handtekening van […] . Aldus heeft het hof derhalve vastgesteld dat de geschreven naam(tekening) op het formulier opgevat diende te worden als handtekening. Deze vaststelling berust onder meer op de inhoud van bewijsmiddel 8, een kopie van een van verdachte afkomstig intern memo. Het eerste onderdeel van het middel faalt aldus.

17. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op overmacht bij verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft een beroep gedaan rechtvaardigende overmacht in de zin van noodtoestand, inhoudende dat verdachte zich geconfronteerd zag met een conflict van plichten, te weten de plicht tegenover de werkgever enerzijds en de plicht tegenover […] en/of Brussel anderzijds.

Het hof is van oordeel dat de situatie van rechtvaardigende overmacht in de zin van noodtoestand zich niet voordoet, nu in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een zodanig belangenconflict dat het zetten door verdachte van de naam en/of handtekening van […] acuut en onontkoombaar was. […] heeft immers als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij vanaf 22 april 1994 tot 29 april 1994 wel bereikbaar was zodat verdachte niets in de weg stond […] te vragen het aanvraagformulier zelf te ondertekenen.

Het hof overweegt nog dat zelfs indien […] niet bereikbaar was geweest, de situatie van rechtvaardigende overmacht zich niet voordoet. Verdachte had in dat geval kunnen nagaan of hem andere oplossingen ten dienste stonden zoals het onder zijn eigen naam ondertekenen "bij afwezigheid van […] ". Het hof verwerpt mitsdien het verweer."

18. In het licht van hetgeen door het hof is overwogen ten aanzien van het beroep op overmacht, moet de in bewijsmiddel 3 voorkomende zinsnede "Ik stond met mijn rug tegen de muur", aldus worden verstaan dat verdachte daarmee weergaf hoe hij zichzelf voelde en hoe hij de situatie waarin hij was komen te verkeren heeft ervaren. Zulks sluit zeker niet uit dat verdachte zichzelf in deze situatie had gebracht door niet eerder alternatieve mogelijkheden te onderzoeken voor het ondertekenen van het formulier. Van innerlijke tegenstrijdigheid van 's hofs arrest zoals in het middel bedoelt, is dan ook geen sprake. De strafmotivering waarin het hof tot uitdrukking brengt dat verdachte het bewezenverklaarde feit uit naïviteit heeft begaan, noopt niet tot een ander oordeel. De gemoedstoestand van een soort kinderlijke onbezorgdheid ten tijde van het plegen van het feit die het hof in de strafmotivering aan verdachte toedicht, heeft immers in het geheel geen betrekking op de vraag of verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Het middel faalt derhalve.

19. De middelen falen derhalve. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,