Home

Hoge Raad, 25-01-2000, AA4575, 112936

Hoge Raad, 25-01-2000, AA4575, 112936

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4575
Formele relaties
Zaaknummer
112936

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 januari 2000

Strafkamer

nr. 112936

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Gerechtshof te 's-Hertogenbosch

van 10 maart 1999 in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 25 september 1997 - de verdachte ter zake van

1. "verkrachting", 2. "verkrachting, meermalen gepleegd", 3. "verkrachting, meermalen gepleegd", 4. "mishandeling", 5. "mensenhandel, meermalen gepleegd", 6. "mishandeling" en 7. "mishandeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te

's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel richt zich tegen de afwijzing van het in hoger beroep door de verdediging afgedane verzoek om toevoeging aan de processtukken van een proces-verbaal inzake een beweerdelijk gepleegde aanslag op de verdachte.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 januari 1999 heeft de

raadsman van de verdachte aldaar het volgende verzoek gedaan:

"Ik wil het hof voorts wijzen op de

verklaring van [getuige 2], afgelegd ter

terechtzitting van dit hof van 2 november

1998, waarin hij onder meer verklaart: "In

november/december 1996, vlak na de aanslag op [verdachte], heb ik ook met [slachtoffer] gesproken. (...)

Ik had ook vernomen dat [slachtoffer] van [verdachte] af wilde en dat zij achter de aanslag zat".

Deze aanslag op mijn cliënt is door de justitiële autoriteiten onderzocht.

Ik zou graag willen dat het betreffende dossier bij de onderhavige zaak wordt gevoegd, nu niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer] bij deze zaak betrokken is geweest, hetgeen ook voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang kan zijn. Ook cliënt vermoedt dat

[slachtoffer] er mee te maken heeft gehad".

3.3. Het Hof heeft omtrent dit verzoek het volgende overwogen:

"Het hof wijst af het verzoek van de raadsman van de verdachte om de procureur-generaal opdracht te geven een proces-verbaal van politie inzake een beweerdelijk gepleegde aanslag op de verdachte aan het dossier toe te voegen - waarbij het hof in het midden laat of zodanig proces-verbaal daadwerkelijk voorhanden is - nu aan het hof de noodzaak daartoe niet is gebleken, aangezien uit de argumenten waarop het verzoek stoelt het belang voor de onderhavige strafzaak onvoldoende annemelijk is geworden".

3.4. Het betreft hier een verzoek om toepassing te geven aan art. 315 in verbinding met art. 415 Sv.

Door te oordelen dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken heeft het Hof bij de beslissing op het verzoek de juiste maatstaf aangelegd.

's Hofs oordeel, hierop neerkomende dat niet aannemelijk is dat de inhoud van het desbetreffende proces-verbaal voor enige door hem te nemen beslissing relevant is, geeft voorts geen blijk van miskenning van die maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat ter ondersteuning van dat verzoek enkel is aangevoerd dat die inhoud "voor een beoordeling van de onderhavige zaak van belang kan zijn", zonder dat daarbij is aangegeven waaruit dat belang bestond.

3.5. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel richt zich tegen de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat er sprake is van een schending van het recht op een "fair trial" en/of "equality of arms".

4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 1999 is het in het middel bedoelde verweer aldaar als volgt geformuleerd.

"Tijdens de onderhavige procedure is door de

verdediging aangedrongen op een deskundigen

onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen.

Uw Hof heeft daarop beslist dat de verdediging zelf de deskundige Soppe kon inschakelen en gesprekken kon regelen in verband waarmee de zitting werd geschorst.

De kosten terzake de deskundige Soppe (naar schatting ƒ 15.000,-) worden bij een beslissing in deze vorm bij client gelegd die, zoals Uw Hof weet niet draagkrachtig is en derhalve op basis van een toevoeging procedeert.

Namens client is een voorschot voor deze kosten aan de griffie verzocht en ook verleend onder welke beslissing het volgende vermeld staat;

Wanneer aan u geen vergoeding van de door u gemaakte kosten wordt toegekend, of een lagere vergoeding dan het totaal van de bij wijze van voorschot voor u gedane betalingen, moeten de door mij voorgeschoten bedragen ... binnen 3 maanden na het beeindigen van de zaak door u worden terugbetaald".

Deze bepaling heeft client ertoe doen be sluiten aan de voorzitter een brief te verzen"den waarin hij te kennen gaf van het onderzoek "van de heer Soppe af te zien uit angst om voor "de kosten te moeten opdraaien.

Door de beslissing van uw Hof omtrent het onderzoek door de heer Soppe zo te formuleren dat het risico van betaling van kosten bij client is komen te liggen ben ik van mening dat gesproken kan worden van het ontbreken van een "fair-trial".

Client heeft in de onderhavige zaak zodoende niet de faciliteiten voor de verdediging gekregen als bedoeld in artikel 6 lid 3 b EVRM; "to have adequate time and facilities for the "preparation of his defence.

Een verwijzing op dit punt naar de mogelijkheid

dat achteraf wellicht vergoeding van de kosten verkregen zou kunnen worden indien; de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend, neemt niet de omstandigheid weg dat client met de kosten op"gescheept "zou" kunnen worden.

Client acht zichzelf niet in staat dat financiele risico te lopen.

Gezien de voornoemde overtreding van het "fair-

trial" beginsel, het ontbreken van faciliteiten

en financiele middelen, (hetgeen tevens strijd

met het "equality of arms" beginsel oplevert)

is sprake van een schending van artikel 6 EVRM".

4.3. Het Hof heeft dat verweer samengevat en verworpen op blz. 1 en 2 van het bestreden arrest.

4.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

Door het bepaalde in art. 16, eerste en derde lid, Wet tarieven in strafzaken, in verbinding met art. 591, tweede lid, Sv is de mogelijkheid tot de inschakeling van een getuige/deskundige door een onvermogende verdachte voldoende gewaarborgd.

Daarop stuit het middel af, voorzover het, in navolging van het verweer, berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat de verdachte onvermogend was het Hof had moeten weerhouden van diens beslissing om de verdediging ingevolge haar verzoek in de gelegenheid te stellen een door haar opgegeven getuige/deskundige in te schakelen.

Ook overigens heeft het Hof het verweer terecht verworpen, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens de verdachte in hoger beroep - onder aanvoering van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld in deze zaak uitzondering zou moeten lijden - is verzocht het door de verdediging beoogde deskundigen- onderzoek alsnog in opdracht van het Hof dan wel van de Procureur-Generaal te doen plaatsvinden.

4.5. Het middel faalt dus.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Van Wijnen, en uitgesproken op 25 januari 2000.