Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2000, AA4575, 112936

Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2000, AA4575, 112936

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4575
Formele relaties
Zaaknummer
112936

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 112.936 Conclusie inzake:

Zitting 2 november 1999 [verdachte=verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te =s-Hertogenbosch heeft verzoeker op 10 maart 1999 wegens mishandeling van verscheidene personen, mensenhandel en verkrachting van verschillende vrouwen veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar met o.a. onttrekking aan het verkeer van diverse voorwerpen.

2. Namens verzoeker heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te =s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt over de weigering van het hof om een proces-verbaal aan de processtukken toe te voegen. Daarbij zou het hof een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd.

4. Ter terechtzitting van 13 januari 1999 heeft de raadsman van verzoeker verzocht om bij de processtukken een dossier te voegen dat betrekking heeft op een beweerde aanslag op verzoeker door [slachtoffer], een van zijn slachtoffers. Dat verzoek heeft het hof gemotiveerd afgewezen zoals wordt weergegeven in de toelichting op het middel.

5. Voor de beoordeling van de vraag of een stuk aan het dossier moet worden toegevoegd, heeft Uw Raad het volgende criterium geformuleerd.

AIn het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging alsnog de toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier kan gelasten@ (HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 rov. 4.3.; vrijwel gelijkluidend: HR 21 januari 1997, NJ 1997, 321 rov. 4.4.; HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 rov. 5.9).

1. In de overweging van het hof dat

Auit de argumenten waarop het verzoek stoelt het belang voor de onderhavige strafzaak onvoldoende aannemelijk is geworden@

ligt het oordeel besloten dat de betreffende stukken niet redelijkerwijze van belang kunnen zijn in voor de verzoeker belastende of ontlastende zin. Weliswaar bezigt het hof het woord `noodzaak=, waarin het kennelijk aansluiting zoekt bij art. 315 Sv in verbinding met art. 415 Sv, maar de onderbouwing van het ontbreken van de noodzaak is gelegen in het onvoldoende aannemelijk geworden zijn van het belang van de toevoeging aan het dossier van het (al dan niet bestaande) proces-verbaal. Bij het beoordelen van de afweging die het hof kennelijk heeft gemaakt is het volgende van belang.

2. De raadsman gaf als reden om het betreffende dossier bij de stukken te voegen op dat de betrokkenheid van [slachtoffer] bij de aanslag op verzoeker >ook voor een beoordeling van de onderhavige zaak van belang kan zijn.= Waar dat belang uit bestond heeft de raadsman evenwel niet aangegeven. Verzoeker zelf heeft dat evenmin gedaan toen hij, op dezelfde terechtzitting, het vermoeden uitsprak dat [slachtoffer] met de op hem gepleegde aanslag te maken had. Wellicht had deze veronderstelde betrokkenheid de indruk kunnen verstevigen die uit het dossier naar voren komt dat de aangifte van [slachtoffer] was bedoeld om alsnog van (de - ook seksueel B gewelddadige) verzoeker af te komen, maar dat argument is toen als zodanig niet naar voren gebracht en later evenmin. Op de terechtzittingen is meermalen getracht aannemelijk te maken dat de aangifte van [slachtoffer] onbetrouwbaar was. Het hof, dat deze [slachtoffer] ter zitting heeft gehoord B evenals andere slachtoffers van verzoeker - heeft haar betrouwbaarheid kennelijk anders beoordeeld. Hieraan doet niet af dat het hof het bestaan van het proces-verbaal in het midden heeft gelaten.

3. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk, terwijl voor verdere toetsing ervan in cassatie geen ruimte is.

4. Het middel faalt.

5. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het recht op een eerlijk proces (‘fair trial’) en gelijke wapens (‘equality of arms’) is geschonden.

6. Genoemde rechten zouden zijn geschonden omdat verzoeker vanwege de zijns inziens hoge kosten ervan heeft afgezien om een getuige-deskundige à décharge in te schakelen. Het hof heeft het verweer verworpen zoals in de toelichting op het middel (p. 5) is weergegeven.

7. Verzoeker heeft per brief van 20 januari 1999 laten weten dat hij afzag van de getuige-deskundige. Als reden noemde verzoeker daarbij uitsluitend de inhoud van de beschikking van de griffier van 12 januari 1999. Verzoeker schrijft overigens niet uitdrukkelijk dat hij vanwege de financiële gevolgen afziet van de getuige-deskundige. Hij schrijft op 20 januari 1999 namelijk het volgende aan de president van het hof te ‘s-Hertogenbosch:

“Verwijzend naar een brief die ik d.d. 12 januari 1999, van de griffier ontving. Moet ik u mededelen, dat de inhoud hiervan. Mij ertoe beweegt, voor verdere werkzaamheden door Dr. Soppe af te zien.”

Aangezien de beschikking vooral betrekking heeft op de financiële kant van de zaak, ligt het voor de hand dat dit het aspect is dat verzoeker tot zijn beslissing heeft gebracht.

8. Het hof verwerpt het verweer dat het recht op een eerlijk proces en met gelijke wapens zou zijn geschonden en verwijst daarbij naar hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van 2 november 1998. Die terechtzitting had evenwel plaats vóórdat de beschikking was genomen die ertoe leidde dat verzoeker van de getuige-deskundige zou afzien. Dat is minder onbegrijpelijk dan de toelichting op het middel betoogt en op het eerste gezicht lijkt. Op de bewuste terechtzitting herhaalde de raadsman namelijk het verzoek om een getuige-deskundige een gesprek te laten houden met de slachtoffers van de verkrachtingen en hem daaromtrent een rapport te laten opmaken. De beslissing van het hof is als volgt gemotiveerd:

“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof na het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] het onderzoek ter terechtzitting zal schorsen tot een nader te bepalen terechtzitting teneinde de raadman in de gelegenheid te stellen de door hem gewenste gesprekken tussen de deskundige à décharge Soppe en de drie aangeefsters te doen plaatsvinden, waarna bedoelde deskundige à décharge daarover naar behoefte kan rapporteren” (mijn cursivering, NJ).

9. Hieruit volgt dat het voor de raadsman toen al duidelijk was dat het inschakelen van de getuige-deskundige voorlopig voor rekening van verzoeker zou komen. Dat blijkt ook uit het door de raadsman op 9 december 1998 ingediende ‘verzoekschrift om een voorschot van vergoeding van de door de verdediging gemaakte noodzakelijke kosten ex artikel 9, derde lid, Wet tarieven in strafzaken’ dat zich bij de stukken bevindt. Dit verzoekschrift baseert hij op een begroting die de getuige-deskundige op verzoek van de raadsman heeft gemaakt (eveneens gedateerd 9 december 1998).

10. Op de terechtzitting van 13 januari 1999 deelt de raadsman mee, zo staat in het proces-verbaal, dat

“de kwestie omtrent het aan de deskundige à décharge Soppe toe te kennen voorschot in verband met het door hem te verrichten onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefsters is geregeld. Ik heb een (voorlopige) vergoeding van de griffier ontvangen.”

11. Hoewel de financiële gevolgen van het door de verdediging inschakelen van getuige-deskundige Soppe dus al eerder bekend waren, acht ik het enkele argument dat de verdediging niet (eerder) geopponeerd heeft tegen de (voorlopige) vergoeding minder gelukkig. Wellicht had verzoeker zich de financiële consequenties eerder moeten realiseren, maar dat doet aan de geopperde bezwaren niet af.

12. Wat hier ook van zij: na de brief van verzoeker van 20 januari 1999 ziet het hof ter zitting van 24 februari 1999 met toestemming van de procureur-generaal, de verdachte en zijn raadsman af van het verhoor van de niet-verschenen deskundige à décharge Soppe.

13. Tot cassatie behoeft overigens de gewraakte motivering van het hof reeds niet te leiden. In een andere zaak besliste de Hoge Raad namelijk het volgende:

“Door het bepaalde in art. 16, eerste en derde lid, Wet tarieven in strafzaken in verbinding met art. 591, tweede lid, Sv is de mogelijkheid tot het verkrijgen van een contra-expertise voor een onvermogende verdachte voldoende gewaarborgd” (HR 18 februari 1992, NJ 1993, 28 rov. 6.4. m.nt. Sch).

In deze zaak ging het om een DNA-onderzoek waarmee gemiddeld een bedrag tussen de vier- en vijfhonderd gulden is gemoeid. In een andere zaak werden drie kostbaarder contra-expertises verzocht: onderzoek door een psycholoog naar een dysphatisch gebrek bij verdachte, onderzoek van vezelsporen en een onderzoek naar de kwaliteit van de politieverhoren van verdachte. Zeker in de laatste zaak zal het met de contra-expertises gemoeide bedrag niet ver afliggen van dat in de onderhavige zaak en is het financiële risico dat verzoeker zou lopen vergelijkbaar. Ook in de laatste zaak wees de Hoge Raad erop dat de regeling van art. 591 Sv in verband met art. 16 Wet tarieven in strafzaken niet in strijd is met het in het EVRM gewaarborgde recht op >gelijke wapenen= (HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 rov. 7.7.2.).

14. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden en faalt.

15. Beide middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aanwezig gevonden die tot vernietiging van de bestreden beschikking zouden dienen te leiden.

16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden

AG