Home

Hoge Raad, 09-02-2000, AA4848, 1276

Hoge Raad, 09-02-2000, AA4848, 1276

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4848
Formele relaties
Zaaknummer
1276

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 1276

9 februari 2000

in de zaak van

1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf [eiseres] en Zonen B.V.,

gevestigd te Reusel, gemeente Reusel - De Mierden

2. de commanditaire vennootschap Rhee-Bra c.v.,

gevestigd te Eindhoven,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf [eiser 3] B.V.,

gevestigd te Eindhoven,

eisers tot cassatie,

incidenteel verweerders,

advocaat mr. K.W.G. van Oven,

tegen

de gemeente Oirschot,

zetelende te Oirschot,

verweerster in cassatie,

incidenteel eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. Bij exploit van 20 oktober 1998 heeft de gemeente Oirschot eiseres tot cassatie onder 1, hierna: [eiseres], doen dagvaarden voor de Arrondisse-mentsrechtbank te ’s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van die gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiseres] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.

1.2. Bij vonnis van 26 maart 1999 heeft de Rechtbank het verzoek tot tussenkomst van eisers onder 2 en 3 afgewezen en voorts de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling ten behoeve van [eiseres] bepaald en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. Eisers tot cassatie hebben het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. Verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep van eisers tot cassatie en van haar kant onder aanvoering van één middel voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarin zij concludeert tot bekrachtiging van het vonnis met verbetering van gronden.

2.3. Eisers tot cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Eisers tot cassatie hebben gerepliceerd.

2.5. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 20 oktober 1999 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep en, beide middelen van het principaal beroep ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van eisers tot cassatie onder 2 en 3

3.1. De Rechtbank heeft het verzoek tot tussenkomst van deze eisers tot cassatie, hierna ook Rhee-Bra en [eiser 3] te noemen, afgewezen op de grond, kort samengevat, dat gelet op de betwisting door de Gemeenten niet vaststaat dat zij, zoals door hen gesteld, mede-eigenaar zijn geworden van de te onteigenen percelen, zodat zich de situatie van “tegenspraak der hoedanigheid” als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) voordoet.

3.2. De aldus gemotiveerde afwijzing van het verzoek tot tussenkomst van Rhee-Bra en [eiser 3] sluit niet uit dat zij, als de vervroegde onteigening wordt uitgesproken, later alsnog als derde belanghebbenden deelnemen aan het geding tot vaststelling van de schadeloosstelling. In het geding met betrekking tot de vervroegde onteigening zelf zijn zij echter na de afwijzing van hun verzoek tot tussenkomst geen partij. Het cassatieberoep is niet gericht tegen die afwijzing. Rhee-Bra en [eiser 3] moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun cassatieberoep.

4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep van [eiseres]

4.1. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de noodzaak van onteigening. Dat oordeel komt op het volgende neer. Het desbetreffende verweer van [eiseres] berust op de stelling dat zij - samen met anderen - de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf kan realiseren. In de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding is dit bezwaar al naar voren gebracht, maar toen was (ook) volgens [eiseres] geen sprake van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat de overheid in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. Volgens [eiseres] is de situatie inmiddels volledig gewijzigd. In het onteigeningsgeding is er dan, aldus de Rechtbank, echter alleen ruimte voor afwijzing van de gevorderde onteigening op deze grond, indien er op basis van de voorhanden gegevens geen redelijke twijfel is over de mogelijkheid tot zelfrealisatie. Die situatie doet zich hier niet voor. Op basis van hetgeen [eiseres] in dit verband heeft gesteld, kan de Rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeente, “zich in feite geen goed oordeel vormen” over de vraag of [eiseres] in staat is tot zelfrealisatie en weliswaar heeft [eiseres] daarvan bewijs aangeboden, maar “een nader tijdrovend feitenonderzoek middels bewijslevering op dit punt” acht de Rechtbank in strijd met de in een onteigeningsprocedure te betrachten spoed.

Het middel betoogt dat veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [eiseres] thans in staat is de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf te realiseren, dat alsdan de onteigening onrechtmatig is, althans de onteigenende partij geen recht en te honoreren belang bij haar vordering tot onteigening heeft, en dat de Rechtbank [eiseres] dan ook had moeten toelaten tot het bewijs dat zij tot zelfrealisatie in staat is.

4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.

4.2.2 De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen - naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.

4.2.3 Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).

4.3. In deze zaak berust het verweer van [eiseres] dat onteigening niet noodzakelijk is, uitsluitend op de stelling dat zij met anderen bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren. Het oordeel van de Rechtbank dat volgens de eigen stellingen van [eiseres] ten tijde van de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure geen sprake was van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat er in zoverre alleszins noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen - de Rechtbank doelt hier kennelijk zowel op de gemeenteraad bij het nemen van het besluit als op de Kroon bij de goedkeuring ervan -, wordt in cassatie niet bestreden. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen, vloeit dan voort dat het niet aan de Rechtbank ter beoordeling stond of een zodanige mogelijkheid bestond, zulks ongeacht eventueel gestelde of gebleken wijzigingen van de feitelijke situatie in dit opzicht na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit. Het vorenoverwogene brengt mede dat het bewijsaanbod van [eiseres] niet ter zake dienende was, zodat de Rechtbank, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht daaraan voorbij is gegaan. Het eerste middel faalt daarom.

4.4. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de Gemeente niet in strijd met artikel 17 van de Wet heeft gehandeld, maar voldoende serieus heeft onderhandeld, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat het - in het vonnis nader omschreven - aanbod van de Gemeente niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts klaagt het dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het aanbod van [eiseres] om, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat de Gemeente in de periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van het onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze pogingen heeft ontwikkeld om tot minnelijk overleg te komen. Dit bewijsaanbod, dat in algemene termen was gesteld, is bij conclusie van antwoord gedaan. Nadien heeft de Gemeente bij pleidooi de tussen de raadslieden van partijen gevoerde correspondentie overgelegd, aan de hand waarvan de Rechtbank vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de Gemeente voldoende serieus heeft onderhandeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, ook niet voorzover de Rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het aanbod van de Gemeente niet a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts heeft de Rechtbank voormeld bewijsaanbod in het licht van hetgeen uit de overgelegde correspondentie kon worden afgeleid, kennelijk onvoldoende gespecificeerd geoordeeld om ter zake dienende te zijn, zodat zij daaraan voorbij kon gaan. Dit is niet onbegrijpelijk. Ook dit middel faalt derhalve.

5. Het incidentele beroep

Nu de voorwaarde waaronder dit beroep is ingesteld niet wordt vervuld, behoeft het geen behandeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad

- verklaart Rhee-Bra en [eiser 3] niet-ontvankelijk in hun beroep,

- verwerpt het beroep van [eiseres], en

- veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Korthals Altes, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2000.