Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2000, AA4848, 1276

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2000, AA4848, 1276

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4848
Formele relaties
Zaaknummer
1276

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 1276 Mr. Ilsink

Derde Kamer B Conclusie inzake:

Onteigening 1. Aannemersbedrijf M.

Huybregts en Zonen B.V.

Zitting, 20 oktober 1999 2. Rhee-Bra C.V.

3. Bouwbedrijf Van Rhee

B.V.

tegen

de gemeente Oirschot

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop

1.1. Bij besluit van 26 november 1996, nr. 145, heeft

de raad van de gemeente Oirschot (hierna: de gemeente)

besloten ingevolge het bepaalde bij art. 77, eerste

lid, onder 1°, van de Onteigeningswet (Ow.), ten

behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan

"PIROC-Strijpsche Kampen"<(1) Dit plan is op 28 mei 1996 vastgesteld door de

gemeenteraad, op 19 december 1996 goedgekeurd door

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant en op 4 mei 1998

onherroepelijk geworden.

>, ten name van de gemeente

onder meer te onteigenen de percelen, kadastraal bekend

gemeente Oirschot, sectie E, nrs. 710 (grondplannr.

23), groot 04.08.15 ha, zijnde bouwland en nr. 711

(grondplannr. 24), groot 03.88.00 ha, zijnde eveneens

bouwland. Deze percelen stonden ten name van eiseres

tot cassatie sub 1 de besloten vennootschap met

beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf M.

Huybregts en Zonen B.V. (hierna: Huybregts B.V.). Bij

Koninklijk Besluit van 30 juni 1997, no. 97.003107,

Stcrt. 18 juli 1997, nr. 135 (hierna: het KB) is

voormeld raadsbesluit inzoverre goedgekeurd.

1.2. Bij exploit van 20 oktober 1998 heeft de gemeente

<

?

>

Huybregts B.V. doen dagvaarden voor de rechtbank te `s-

Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) en onder meer

gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te

spreken van voormelde onroerende zaken.

1.3. Bij vonnis van 26 maart 1999, nr. 31232 / HA ZA

98-2546, heeft de rechtbank het verzoek van eiseres tot

cassatie sub 2 de commanditaire vennootschap Rhee-Bra

C.V. (hierna: Rhee-Bra C.V.) en van eiseres tot

cassatie sub 3 de besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid Bouwbedrijf Van Rhee B.V. (hierna:

Van Rhee B.V.), beherend vennote van Rhee-Bra C.V., om

in het onteigeningsgeding te mogen tussenkomen,

afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de gevorderde

onteigening uitgesproken, het voorschot op de

schadeloosstelling voor Huybregts B.V. bepaald op ƒ

682.916,40 en drie deskundigen en een rechter-

commissaris benoemd.

1.4. Tegen dit vonnis hebben eisers tot cassatie beroep

in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee met

Romeinse cijfers genummerde cassatiemiddelen.

1.5. De gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel

cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één

middel.

1.6. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter

zitting van Uw Raad van 9 juli 1999 schriftelijk doen

toelichten, waarna eisers tot cassatie ter zitting van

13 augustus 1999 nog hebben gerepliceerd.

1.7. Heden neem ik ook mijn conclusie in de

soortgelijke zaken die bij Uw Raad onder de nrs. 1272

tot en met 1275 zijn geregistreerd. Er zitten geen

wezenlijke verschillen in de conclusies; voorzover er

verschillen zijn, met name in de onderdelen 3 en 4,

vinden die hun verklaring in verschillen in de

feitelijke constellatie.

2. De ontvankelijkheid van Rhee-Bra C.V. en Van Rhee

B.V. in het cassatieberoep

2.1. In haar schriftelijke toelichting van 9 juli 1999

heeft de gemeente betoogd dat Rhee-Bra C.V. en Van

Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden

ontvangen, omdat de rechtbank hun verzoek om in het

onteigeningsgeding te mogen tussenkomen heeft

afgewezen, op de grond dat zij geen derde-

belanghebbenden zijn in de zin van art. 3, tweede lid,

Ow.

2.2. Dat is niet juist. De rechtbank heeft de verzoeken

van Rhee-Bra C.V. en van Van Rhee B.V. om in het

onteigeningsgeding te mogen tussenkomen afgewezen, op

de grond dat zich in dit geval de situatie van

"tegenspraak der hoedanigheid" als bedoeld in art. 3,

derde lid, Ow. voordoet. Daartoe heeft de rechtbank

overwogen dat uit de overgelegde akte van levering d.d.

22 januari 1999 weliswaar blijkt dat Huybregts B.V. aan

Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V. een onverdeeld aandeel

heeft geleverd in de in het geding zijnde percelen,

doch dat van de inschrijving van de notariële akte in

de daartoe bestemde openbare registers, benodigd voor

de voltooiing van de voor de overdracht van onroerende

zaken vereiste levering, geen bewijs is overgelegd,

zodat, gelet op de betwisting door de gemeente, niet in

rechte vast staat dat Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V.

mede-eigenaar zijn geworden van de te onteigenen

percelen.

2.3. Niettemin zal ik ambtshalve moeten onderzoeken of

de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgaat. Hoewel de

exceptie niet bij conclusie van antwoord is

voorgedragen, zoals bij art. 411, tweede lid, Rv. is

voorgeschreven, ga ik ervan uit dat het hier een grond

van niet-ontvankelijkheid betreft die van openbare orde

is.<(2) Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, derde

druk (1989), § 143.

> In wezen betoogt de gemeente immers dat Rhee-Bra

C.V. en Van Rhee B.V. geen partij zijn bij het

onteigeningsgeding.

2.4. Bij art. 3, derde lid, Ow. is bepaald dat bij

tegenspraak van de hoedanigheid van eigenaar,

rechthebbende of derde belanghebbende, de onteigening

met de overigen wordt voortgezet, en hij, die beweert

gerechtigde te zijn, zijn recht alleen op de

schadevergoeding zal kunnen uitoefenen, die in dat

geval wordt geconsigneerd overeenkomstig de Wet op de

consignatie van gelden.<(3) In de onderhavige zaak heeft de rechtbank consignatie

van een gedeelte van de schadeloosstelling achterwege

gelaten, omdat door geen van de partijen duidelijk is

gemaakt voor welk bedrag zou dienen te worden

geconsigneerd, het belang van interveniënten zeer

gering is en zij een samenwerkingsovereenkomst hebben

met Huybregts B.V.

>

2.5. In HR 28 augustus 1934, NJ 1934, blz. 1689, m. nt.

E.M.M. overwoog Uw Raad:

" (blz. 1692) O. dat de gemeente

ontvankelijkheid van het door de Vries Lentsch

tegen de(?) uitspraak[, waarbij de rechtbank de

onteigening heeft uitgesproken met vaststelling

van het bedrag der schadevergoeding en bepaling

dat dat bedrag zal worden geconsigneerd]

ingestelde beroep in cassatie bestrijdt op grond,

dat hij daarbij niet partij is, nu de door hem

beweerde hoedanigheid van eigenaar van de te

onteigenen percelen is tegengesproken;

dat dit verweer moet worden verworpen;

(?)

dat uit de geschiedenis der wet blijkt, dat de

bedoeling van [art. 3, derde lid, Ow.] niet is om

[een] derde [die verzoekt op grond van eenig recht

op het goed in het geding te mogen tusschenkomen]

te beletten in het geding tot onteigening te

blijven waken tegen krenking van de door hem

beweerde rechten op het goed, doch alleen om ter

voorkoming van vertraging daarin elk onderzoek

naar het bestaan dier betwiste rechten uit te

sluiten;

dat dan ook in aansluiting hieraan de artt. 35

en volgende der wet hem, wiens beweerd recht op

het te onteigenen goed is tegengesproken,

desondanks rangschikken onder de belanghebbenden

en toelaten tot uitoefening van zekere

bevoegdheden, gelijk in het onderhavige geval de

Vries Lentsch zijn bezwaren tegen het advies der

deskundigen heeft ingebracht, ter terechtzitting

heeft geconcludeerd en zijn conclusieën bij

pleidooi heeft ontwikkeld;

dat de Vries Lentsch dus deel genomen heeft aan

het voor de Rechtbank gevoerde geding, dat geleid

heeft tot een vonnis, waarbij in strijd met zijn

conclusieën de onteigening is uitgesproken van

perceelen, waarvan hij beweert eigenaar te zijn en

waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op een

naar zijn stellingen te laag bedrag;

dat daarom ook voor hem het beroep in cassatie

open staat tegen dit vonnis, dat beslist over

rechten, die alsnog kunnen blijken de zijne te

zijn, en het voor de bescherming van zijn -

mogelijk - recht noodzakelijk rechtsmiddel hem

niet mag worden onthouden, alleen omdat een - niet

onberispelijke woordenkeus der [Ow.] den naam van

"partij" slechts schijnt te willen geven, behalve

aan eischer en gedaagde, aan die deelnemers aan

het onteigeningsgeding, wier beweerd recht op het

goed niet wordt tegengesproken; dat toch uit die

woordenkeus niet blijkt van een bedoeling om - in

strijd met redelijkheid en eigen stelsel der wet -

den kring van hen, voor wie de voorziening in

cassatie openstaat, te beperken, terwijl ook in de

artikelen der [Ow.], die de cassatie regelen,

niets wordt aangetroffen, dat wijst op een

beperking van het rechtsmiddel tot hen, die deze

wet partijen noemt"<(4) Zie over dit arrest uitvoerig H.J.M. van Mierlo

Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, Bijz.

deel I.B. III, §§ 25 en 33, en W. Wijting, Een studie

tot hervorming van het onteigeningsprocesrecht, diss.

RUU (1984), blzz. 530-535.

>

2.6. Voormeld arrest uit 1934 betrof een eindvonnis als

bedoeld in art. 37, tweede lid, Ow. In het onderhavige

geval hebben wij te maken met een vonnis waarbij de

vervroegde onteigening is uitgesproken. In hoeverre

kunnen nu aan dat arrest aanknopingspunten worden

ontleend voor de beantwoording van de vraag of Rhee-

Bra C.V. en Van Rhee B.V. partij waren bij het geding

tot vervroegde onteigening?

2.7. Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V. hebben niet

deelgenomen en ook niet kunnen deelnemen aan het voor

de rechtbank gevoerde geding. De Ow. biedt hun de

mogelijkheid aan de rechtbank te verzoeken in het

onteigeningsgeding te mogen tussenkomen, maar indien de

rechtbank dat verzoek afwijst, zijn hun processuele

mogelijkheden in het geding tot vervroegde onteigening

voor de rechtbank<(5) Tegen het vonnis waarbij het verzoek tot tussenkomst

wordt afgewezen, staat uiteraard wel cassatieberoep

open. Zie bijvoorbeeld HR 31 januari 1996, NJ 1996,

615, m. nt. MB.

> uitgeput. Op hetgeen verzoeksters tot

tussenkomst anders dan ter staving van hun verzoek tot

tussenkomst hebben aangevoerd, kon de rechtbank

derhalve geen acht slaan. Hoezeer ook voor Rhee-Bra

C.V. en Van Rhee B.V geldt dat het thans bestreden

vonnis beslist over rechten, die alsnog kunnen blijken

de hunne te zijn, kan dus niet worden gezegd dat zij

partij waren bij het geding tot vervroegde onteigening.

2.8. De conclusie is dat Rhee-Bra C.V. en Bouwbedrijf

Van Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden

ontvangen.

Beoordeling van het principaal cassatieberoep

3. Cassatiemiddel I

3.1. De rechtbank heeft overwogen dat reeds in de

procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding op

het punt van de noodzaak tot onteigening bezwaren naar

voren zijn gebracht, maar dat uit de eigen stelllingen

van eiseres tot cassatie sub 1 blijkt dat destijds geen

sprake was van enige reële mogelijkheid tot

zelfrealisatie

- zij spreekt in dit verband van een inmiddels volledig

gewijzigde situatie - zodat er inzoverre alleszins

noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in

redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. De

rechtbank is van oordeel dat de vraag of in het

onteigeningsgeding nog ruimte is voor een afwijzing van

de gevorderde onteigening op de grond dat de gedaagde

partij - samen met anderen - de bestemming zelf kan

realiseren, alleen positief kan worden beantwoord

indien er op basis van de voorhanden gegevens geen

redelijke twijfel is over de mogelijkheid voor de

gedaagde partij om - samen met anderen - de bestemming

zelf te realiseren. In

dat geval

is de gevorderde onteigening niet rechtmatig, althans

ontbreekt daaraan elk redelijk belang, aldus de

rechtbank.

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiseres tot

cassatie sub 1 niet de noodzakelijke details geeft over

de exacte mogelijkheden tot zelfrealisatie en de

praktische uitvoering daarvan en dat de gemeente

gemotiveerd heeft bestreden dat zelfrealisatie een

reële mogelijkheid is. Zij kan zich op basis hiervan in

feite geen goed oordeel vormen over de vraag of eiseres

tot cassatie sub 1 in samenwerking met Rhee-Bra en met

anderen inderdaad technisch, financieel en praktisch

tot zelfrealisatie van de op grondeigendommen waar het

om gaat rustende bestemming in staat is. De rechtbank

acht een nader tijdrovend feitenonderzoek door middel

van bewijslevering op dit punt in strijd met de spoed

die in een onteigeningsprocedure betracht dient te

worden.

Op grond van het voorafgaande beantwoordt de

rechtbank voormelde vraag ontkennend.

3.2. Het middel klaagt er over dat de rechtbank ten

onrechte heeft geoordeeld dat de vraag of in het

onteigeningsgeding nog ruimte is voor een afwijzing van

de gevorderde onteigening op de grond dat de gedaagde

partij - samen met anderen - de bestemming zelf kan

realiseren, alleen positief kan worden beantwoord

indien er op basis van de voorhanden gegevens geen

redelijke twijfel is over de mogelijkheid voor de

gedaagde partij - samen met anderen - zelf de

bestemming te realiseren. Geen rechtsregel zou zich

verzetten tegen feitenonderzoek door middel van

bewijslevering in een onteigeningsprocedure. De

overweging dat een nader tijdrovend feitenonderzoek

door middel van bewijslevering van de gestelde

mogelijkheid tot zelfrealisatie in strijd is met de

spoed die in een onteigeningsprocedure betracht dient

te worden, is volgens eiseres tot cassatie sub 1

zonder nadere redengeving onbegrijpelijk.

3.3. In het KB van 30 juni 1997 overwoog de Kroon naar

aanleiding van de door eiseres tot cassatie sub 1 tegen

het raadsbesluit naar voren gebrachte bedenkingen onder

meer:

"(Stcrt. 1997, 135, blz. 14, vierde kolom) (?)

Mede gelet op de onderlinge samenhang van de in

het plangebied uit te voeren werkzaamheden en de

beperkte omvang van de eigendommen van de

reclamante ten opzichte van het gehele plangebied

kan naar Ons oordeel van een zelf verrichten van

werkzaamheden door de reclamante uit een oogpunt

van een doelmatige realisering van het

bestemmingsplan geen sprake zijn."

3.4. In haar conclusie van antwoord voor de rechtbank

d.d. 13 november 1998 heeft eiseres tot cassatie sub 1

aangevoerd:

"5. Huybregts is inmiddels met [Rhee-Bra C.V.]

3 juli 1998 (?) een overeenkomst aangegaan

waarbij partijen hebben uitgesproken dat zij samen

willen werken met als doel de eigendom van

gedaagde zo spoedig mogelijk te gaan ontwikkelen

en daartoe een exploitatieovereenkomst aan te gaan

met de gemeenten Eindhoven c.q. Oirschot en/of

eventuele derden daaronder begrepen het Ministerie

van Defensie teneinde het bestemmingsplan "Piroc-

Strijpsche Kampen" van de gemeente Oirschot/

Eindhoven zelf te realiseren. (?) Rhee-Bra is

uitermate in staat om met en in opdracht van

gedaagde het bestemmingsplan te realiseren. Immers

Rhee-Bra heeft inmiddels door met verschillende

eigenaren/belanghebbenden binnen het plangebied

gelijkluidende overeenkomsten te sluiten, de

beschikking over een zeer groot grondoppervlak -

circa 50 ha - binnen voornoemd plan. Voorts

beschikt Rhee-Bra over een bouwbedrijf met

voldoende technische en financiële middelen om de

door de overheid voorgestane planuitvoering binnen

de door de overheid gestelde termijnen en binnen

de door de overheid te stellen voorwaarden en

voorschriften te realiseren. Huybregts is bereid

om binnen het door de overheid te stellen kader

het bestemmingsplan te realiseren. Er bestaat

derhalve voor de gemeente gelet op de mogelijkheid

van zelfrealisatie geen enkele noodzaak tot

onteigening.

6. Huybregts exploiteert een aannemings- en

grondverzetbedrijf in de grond weg- en

waterbouwsector zodat hij alle civiel- en

cultuurtechnische werken binnen het plangebied

zelf kan en wil uitvoeren. Sedert 1990 heeft

Huybregts met alle betrokken overheden overleg

gevoerd over het ontwikkelen van zijn gronden.

Huybregts is bereid om binnen het door de overheid

te stellen kader het bestemmingsplan te

realiseren. In de administratieve procedure heeft

Huybregts zich op het standpunt gesteld dat zij

tot zelfrealisatie in staat is. (?)

7. Ten opzichte van het [KB van 30 juni 1997], is

er thans sprake van een volledig gewijzigde

situatie. Was er ten tijde van het nemen van

genoemd besluit nog geen sprake van dat de

betrokken eigenaren/belanghebbende zelf in staat

waren tot zelfrealisatie, nu is dat wel het geval.

Thans beschikken zij door het sluiten van de

hiervoor genoemde overeenkomst over een

grondoppervlakte van circa 50 ha, zijnde 50% van

het plangebied. Zoals gezegd is een samenwerking

aangegaan met een deskundige ontwikkelaar/aannemer

die in staat is tot realisering van het

bestemmingsplan. Huybregts concludeert derhalve

dat gegeven deze nieuwe omstandigheden de toetsing

van de onteigeningstitel ten aanzien van de

zelfrealisatie door Uw Rechtbank voor de hand

ligt."

Voorts heeft eiseres tot cassatie sub 1 bewijs

aangeboden, in het bijzonder door middel van het horen

van getuigen, van haar stelling dat zij in staat is het

bestemmingsplan zelf te realiseren (zie onderdeel 12

van de conclusie van antwoord).

3.5. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het

onteigenings-KB blijkt dat Huybregts B.V. haar bezwaar

dat zij zelf tot verwezenlijking van het

bestemmingsplan wil overgaan niet voor het eerst in het

onteigeningsgeding naar voren heeft gebracht. De

beoordeling van dit bezwaar noopte de gemeenteraad en

de Kroon tot een belangenafweging. De

onteigeningsrechter mag die belangenafweging slechts

marginaal toetsen. Voorts mag de onteigeningsrechter

zich niet over die belangenafweging uitlaten naar

aanleiding van feiten en omstandigheden, die de raad

en/of de Kroon niet bekend waren. Dat zou de

onteigeningsrechter immers op de stoel van het bestuur

zetten.<(6) Zie onderdeel 2.2.13 van de conclusie van de A-G Loeb

voor HR 2 april 1997, NJ 1997, 730, m. nt. P.C.E. van

Wijmen, BR 1997, blz. 770, m. nt. E. van der Schans

(Semler/Assen).

>

3.6. In het onteigeningsgeding heeft eiseres tot

cassatie sub 1 haar bezwaar met nieuwe stellingen

onderbouwd. Zoals gezegd mag de onteigeningsrechter

daar in beginsel geen acht op slaan. Waarom heeft de

rechtbank dat dan wel gedaan? Misschien heeft de

rechtbank zich (mede) laten leiden door de vonnissen

van de rechtbank te `s-Hertogenbosch van 12 mei 1989,

NJ 1990, 490 (Helmond/Van Mullekom) en van de rechtbank

te Arnhem van 28 maart 1996, nr. ON 1995/1041

(Nijkerk/Van Hell en Landman en Bouwfonds Woningbouw

B.V.), waarvan ik de relevante overwegingen heb

geciteerd in de onderdelen 3.4 en 3.5 van mijn

conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, m.

nt. PCEvW (Willemsens-Maassen en Burgfonds/Dordrecht).

3.7. Indien de rechtbank, zoals in de onder 3.6

vermelde vonnissen het geval was, vaststelt dat de

noodzaak tot onteigening (thans) niet (meer) aanwezig

is, omdat de onteigenende partij dat niet, althans

onvoldoende heeft weersproken, berust die vaststelling

niet op een toetsing van de aan (de goedkeuring van)

het

onteigeningsbesluit ten grondslag liggende

belangenafweging, maar op een vaststelling van de

feiten.

3.8. De gemeente heeft, anders dan de gemeenten in de

onder 3.6 vermelde zaken, gemotiveerd bestreden dat

zelfrealisatie een reële mogelijkheid is. Mij dunkt dat

daarmee voor eiseres tot cassatie sub 1 het doek valt.

Ik meen voor die opvatting voldoende aanknopingspunten

te kunnen vinden in rov. 3.3. van HR NJ 1999, 411,

waarin Uw Raad onderdeel 2 van het middel heeft

verworpen, zulks onder verwijzing naar, onder meer,

onderdeel 3.9 van mijn conclusie in die zaak. Weliswaar

heeft eiseres tot cassatie sub 1 aangeboden te bewijzen

dat zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, maar dat

aanbod kan niet tot iets leiden. Immers, de vraag of

zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, kan slechts

worden beantwoord in het kader van een bestuurlijke

belangenafweging en niet van een rechterlijke. De

klacht dat de rechtbank het bewijsaanbod ten onrechte

heeft gepasseerd, faalt dus bij gebrek aan belang.

3.9. Het eerste cassatiemiddel is derhalve tevergeefs

voorgesteld.

4. Cassatiemiddel II

4.1. Het middel klaagt erover dat de rechtbank zonder

meer is voorbijgegaan aan de gemotiveerde stelling -

waarvan bewijs is aangeboden - dat de gemeente

onvoldoende serieus heeft onderhandeld. Voorts zou de

rechtbank niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij -

tegen de stelling van het tegendeel in - tot het

oordeel is gekomen dat het standpunt van de gemeente

niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden

aangemerkt.

4.2. Voor beschouwingen met betrekking tot art. 17 Ow.,

waarin de eis wordt gesteld dat voor de

ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening de

onteigenende partij de te onteigenen zaak bij

minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te

verwerven, moge ik verwijzen naar de onderdelen 4.4 en

4.5 van mijn conclusie voor HR 8 april 1998, NJ 1999,

24, m. nt. P.C.E. van Wijmen (Van den

Boogert/Rotterdam) en onderdeel 2.10, eerste citaat,

van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999,

411, eveneens m. nt. P.C.E. van Wijmen (Willemsens-

Maassen en Burgfonds/Dordrecht).

4.3. Uw Raad overwoog in HR NJ 1999, 24, onder 3.5:

"Artikel 17 [Ow.] schrijft de onteigenende partij

gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet

worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Daarbij dient die partij niet te werk te gaan

alsof dit voorschrift een te verwaarlozen

formaliteit is, in welk geval immers te kort zou

worden gedaan aan de strekking van het artikel dat

is gericht op het zo mogelijk vermijden van een

rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 (...) dat

de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij

minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten

worden ondernomen in de periode tussen het

definitief worden van het besluit tot onteigening

(...) en het uitbrengen van de dagvaarding (...)."

4.4. In onderdeel 12 van haar conclusie van antwoord

voor de rechtbank heeft eiseres tot cassatie sub 1

bewijs aangeboden, in het bijzonder door middel van

getuigen, van haar stelling dat de gemeente in de

periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van

het onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze

pogingen heeft ondernomen om te komen tot minnelijk

overleg.

4.5. De rechtbank heeft - terecht uitgaande van de in §

4.3 hiervoor geciteerde rechtsregels - de

correspondentie besproken die tussen de raadsman van de

gemeente enerzijds en de raadsman van eiseres tot

cassatie sub 1 anderzijds in de periode van 21 juli tot

en met 23 oktober 1998 is gevoerd naar aanleiding van

het aanbod dat de raadsman van de gemeente bij brief

van 21 juli 1998 aan de raadsman van eiseres tot

cassatie sub 1 heeft gedaan om te trachten de eigendom

van de ter onteigening aangewezen percelen bij

minnelijke overeenkomst te verwerven.<(7) Deze correspondentie is door de raadsman van de

gemeente ter zitting van 26 januari 1999 in het geding

gebracht.

>

De rechtbank komt op basis daarvan tot de

conclusie dat:

"de gemeente in de relevante periode een aaanbod

heeft gedaan en een redelijke tijd heeft gegeven

om daarop inhoudelijk in te gaan. Gesteld noch

gebleken is dat in de contacten tussen

vertegenwoordigers c.q. taxateurs van de gemeente

en Huybregts voordien door of zijdens de gemeente

een bindend aanbod is gedaan.

Tevens heeft de gemeente een specificatie

verschaft. Op basis van de briefwisseling kan

worden geconcludeerd dat de standpunten van

partijen ver uiteen lagen en dat er geen redelijke

kans was op een vergelijk. Nu het standpunt van de

gemeente niet reeds a prima vista als onredelijk

kan worden aangemerkt heeft zij aldus, mede in

aanmerking genomen het door Huybregts bij (?)

brief d.d. 23 oktober 1998 ingenomen standpunt,

voldoende serieus onderhandeld.

De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat de

gemeente niet in strijd met [art. 17 Ow.] heeft

gehandeld."

4.6. Aldus gemotiveerd geeft het oordeel van de

rechtbank dat de gemeente niet in strijd met art. 17

Ow. heeft gehandeld mijns inziens geen blijk van een

onjuiste rechtsopvatting. Nu de gemeente in ieder geval

vanaf 21 juli 1998 voldoende serieus heeft onderhandeld

en de rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft

vastgesteld dat in de contacten tussen

vertegenwoordigers c.q. taxateurs van de gemeente en

Huybregts B.V. in de periode daarvoor door of zijdens

de gemeente geen bindend aanbod is gedaan, hoefde de

rechtbank niet op het bewijsaanbod in te gaan.

4.7. Bij brief van 10 september 1998 heeft de raadsman

van de gemeente desverzocht het aanbod van 21 juli 1998

gespecificeerd. Vervolgens heeft hij bij brief van 14

oktober 1998 aan de raadsman van eiseres tot cassatie

sub 1 meegedeeld: dat de gemeente niet bereid is

accoord te gaan met de door hem gevraagde

schadeloosstelling die meer dan het dubbele is van het

aangeboden bedrag; dat en waarom de waarde van de grond

niet meer is dan ƒ 9,-- per m?: dat en waarom voor een

toeslag wegens zandexploitatie geen reden is; en dat en

waarom van de door hem gevraagde bijkomende

vergoedingen slechts de kosten van aankoop van

vervangend terrein (gedeeltelijk) en de makelaarskosten

(op de voet van art. 50 Ow.) voor vergoeding in

aanmerking komen.

In dit licht bezien hoefde de rechtbank niet nader

te motiveren waarom het standpunt van de gemeente niet

reeds a prima vista als onredelijk kan worden

aangemerkt.

4.8. Het tweede cassatiemiddel treft evenmin doel.

5. Beoordeling van het incidenteel cassatiemiddel

5.1. De gemeente heeft een incidenteel cassatiemiddel

voorgesteld, louter voor het geval één of meer grieven

in het principale cassatieberoep zouden slagen. Voor

het geval Uw Raad mij niet mocht volgen in mijn

conclusie tot verwerping van het principaal

cassatieberoep, merk ik het volgende op.

5.2. De klacht dat de rechtbank het bezwaar dat de

onteigening niet noodzakelijk is, omdat gedaagde na het

Koninklijk Besluit van 30 juni 1997 bereid en in staat

zou zijn de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf

te realiseren, ten onrechte inhoudelijk heeft

behandeld, mist feitelijke grondslag. De rechtbank

heeft slechts onderzocht of eiseres tot cassatie sub 1

de noodzakelijke details over de exacte mogelijkheden

tot zelfrealisatie en de praktische uitvoering daarvan

heeft verschaft en vastgesteld dat dit niet het geval

is en dat de gemeente bovendien gemotiveerd heeft

bestreden dat zelfrealisatie een reële mogelijkheid is.

Dat moest de rechtbank ook onderzoeken. Indien de

rechtbank namelijk feitelijk kan vaststellen dat de

noodzaak tot onteigening thans niet meer aanwezig is,

omdat de onteigenende partij de desbetreffende stelling

van de onteigende niet, althans onvoldoende heeft

weersproken, berust die vaststelling immers niet op een

toetsing van de aan (de goedkeuring van) het

onteigeningsbesluit ten grondslag liggende bestuurlijke

belangenafweging, maar op een aan de rechter opgedragen

vaststelling van de feiten.

6. Conclusie

Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van

eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep

en, beide middelen van het principaal cassatieberoep

ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.

De Procureur-

Generaal bij de Hoge

Raad der Nederlanden

A-G