Home

Hoge Raad, 11-04-2000, AA5440, 112785

Hoge Raad, 11-04-2000, AA5440, 112785

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5440
Formele relaties
Zaaknummer
112785
Relevante informatie
Europees Verdrag betreffende uitlevering, Parijs, 13-12-1957 [Tekst geldig vanaf 12-04-1982] art. 19

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 april 2000

Strafkamer

nr. 112785

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een bij verstek gewezen

arrest van het Gerechtshof te

Amsterdam van 1 mei 1998 alsmede

tegen alle op de terechtzitting

van dit Hof gegeven beslissingen

in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de gevangenis "Vridsloselille" te Albertslund (Denemarken).

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 juli 1995 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voorzover dit betrekking heeft op strafbare feiten gepleegd te Nordhorn in Duitsland en voorts de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "primair medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één schietwapen in de vorm van een pistool" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair éénhonderdtien dagen hechtenis.

1.2. De bestreden einduitspraak en het tussenarrest van 2 mei 1997 zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, zoals hiervoor onder 1 is weergegeven - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden in de cassatiefase.

3.2. De verdachte, die in verband met de onderhavige zaak niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 15 mei 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 april 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 november 1999 voor de eerste maal behandeld.

In aanmerking genomen:

(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim elf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat ruim achttien maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en

(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim elf maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

Het middel is dus terecht voorgesteld.

3.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren.

De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. Het gerechtshof dat de zaak volgens hetgeen hierna wordt overwogen na verwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en af te doen, zal deze overschrijding in zijn beoordeling dienen te betrekken.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

Dat verweer is door het Hof samengevat en verworpen op blz. 1 tot en met 4 van zijn tussenarrest van

2 mei 1997.

4.2. Het middel legt de nadruk op de omstandigheid dat niet blijkt dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn. Het strekt kennelijk ten betoge dat die omstandigheid het Hof had dienen te weerhouden van zijn oordeel dat de feitelijke uitlevering aan Zwitserland op 6 september 1995 niet een zodanige schending oplevert van de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

4.3. Voorzover het middel stoelt op de opvatting dat die enkele omstandigheid het Hof noopte tot het oordeel dat van een aan de eisen van art. 6 EVRM beantwoordende behandeling van de zaak in hoger beroep buiten aanwezigheid van de verdachte geen sprake kon zijn, faalt het omdat die opvatting onjuist is (vgl. EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641).

4.4. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Genoemd oordeel van het Hof geeft, ook in het licht van meergenoemde omstandigheid, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat

(i) de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman;

(ii) het Hof heeft vastgesteld - hetgeen in cassatie niet wordt bestreden - dat de verdachte in de uitleveringsprocedure werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman en door deze aan de Minister van Justitie niet is verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in art. 39, derde lid, Uitleveringswet in verbinding met het bepaalde in art. 19 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.

(iii) het Hof de vraag of het mogelijk was dat de verdachte niettemin alsnog door de Zwitserse autoriteiten kon worden ter beschikking gesteld in verband met de behandeling van zijn zaak in hoger beroep onder ogen heeft gezien, maar die vraag - in cassatie onbestreden - ontkennend heeft beantwoord;

(iv) de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep aanwezig is geweest en in de gelegenheid is gesteld om de verdediging te voeren.

4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof de behandeling van de zaak op

17 april 1998 buiten aanwezigheid van de verdachte heeft voortgezet niettegenstaande de omstandigheid dat de verdachte toen in Denemarken was gedetineerd, nadat door Zwitserland de tenuitvoerlegging van de aldaar opgelegde vrijheidsstraf aan Denemarken was overgedragen.

5.2. Voorzover het middel berust op de opvatting die hiervoor onder 4.3 door de Hoge Raad onjuist is geacht, moet het het lot van het eerste middel delen.

5.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 1998 heeft de raadsman aldaar, nadat de Procureur-Generaal had meegedeeld dat er geen verdragsrechtelijke basis was om de verdachte tijdelijk naar Nederland over te brengen, verklaard dat nu zijns inziens het Openbaar Ministerie de

bestaande mogelijkheden voor een tijdelijke overbrenging van zijn cliënt had benut, ook hij het in het belang van zijn cliënt achtte dat de zaak op die terechtzitting werd afgedaan.

Vervolgens houdt dat proces-verbaal in dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd.

5.4. De klacht dat het Hof "onvoldoende onderzoek heeft gedaan om rekwirant zonder verdragsbasis naar Nederland over te brengen" faalt, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de raadsman om een dergelijk onderzoek heeft verzocht. Het Hof was ambtshalve niet tot een zodanig onderzoek gehouden.

5.5. Ook overigens slaagt het middel niet. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 1998 is weergegeven, weerhielden de in het middel genoemde verdrags- bepalingen het Hof niet om niettegenstaande het ontbreken van een uitdrukkelijke afstandsverklaring van de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht, de behandeling op die terechtzitting buiten diens aanwezigheid voort te zetten.

5.6. Het middel faalt dus.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel klaagt dat het Hof het gebruik voor het bewijs van de bewijsmiddelen 1 tot en met 11, 13, 15 en 17 tot en met 19, nader had moeten motiveren, op de grond dat niet blijkt dat de desbetreffende processen-verbaal zijn opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.

6.2. Het gaat bij de in het middel bedoelde bewijsmiddelen om schriftelijke stukken, die omtrent de ambtenaren die die stukken hebben opgemaakt niet meer inhouden dan dat zij op ambtseed dan wel op ambtsbelofte zijn opgemaakt door een of meer met een code aangeduide opsporingsambtenaren onder vermelding van hun functie, rang en dienstonderdeel.

6.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

Ingevolge het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 360, eerste lid, Sv, dient het vonnis in het bijzonder reden te geven van het gebruik als bewijsmiddel van een schriftelijk bescheid inhoudende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Die motiveringsplicht moet zo worden verstaan dat de rechter in zijn uitspraak expliciet moet doen blijken te hebben onderzocht dat is voldaan aan de in art. 344, derde lid, Sv aan het gebruik van een zodanig bescheid gestelde voorwaarden en dat hij de betrouwbaarheid van de verklaringen zelfstandig heeft onderzocht (vgl. HR 20 mei 1997, NJ 1998,22).

Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 29 april 1997, NJ 1997, 666 omvat de term "een persoon wiens identiteit niet blijkt", niet verbalisanten wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) in het door hen opgemaakte proces-verbaal zijn vermeld, maar van wie vaststaat dat het bevoegde, onder een bepaald codenummer bekende, opsporingsambtenaren betreft alsmede tot welk politieonderdeel zij behoren. In dat geval kan dat proces-verbaal worden gebezigd als een bewijsmiddel als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2E, Sv.

Uit laatstgenoemd arrest volgt voorts dat de enkele vermelding in een "proces-verbaal" door een daarin met een code aangeduide "verbalisant" van zijn functie, rang en dienstonderdeel niet voldoende is om te kunnen aannemen dat dat stuk is opgemaakt door een daartoe bevoegde persoon als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2E, Sv (vgl. ook HR 14 maart 1989,

NJ 1989, 880).

6.4. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.

Indien het Hof de in het middel bedoelde bewijsmiddelen heeft gebezigd als bewijsmiddelen als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2E, Sv dan is niet zonder meer begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat de daarin genoemde opsporings- ambtenaren tot het opmaken van die stukken bevoegd waren. Die stukken geven daaromtrent zelf onvoldoende uitsluitsel, terwijl hetgeen overigens in hoger beroep is verhandeld niets behelst waaruit die bevoegdheid op genoegzame wijze kan worden afgeleid.

Indien het Hof die bewijsmiddelen heeft gebezigd als bescheiden in de zin van art. 344, derde lid, Sv dan heeft het nagelaten het gebruik daarvan op de voet van het bepaalde in art. 360 Sv nader te motiveren.

6.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.

7. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het vijfde en het zesde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier M.J. Mos, en uitgesproken op 11 april 2000.