Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2000, AA5440, 112785

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2000, AA5440, 112785

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA5440
Formele relaties
Zaaknummer
112785
Relevante informatie
Europees Verdrag betreffende uitlevering, Parijs, 13-12-1957 [Tekst geldig vanaf 12-04-1982] art. 19

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 112785 mr N. Keijzer

zitting 25 januari 2000 conclusie inzake

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij uitspraak van 1 mei 1998 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, recht doende bij verstek, de verdachte ter zake van 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. primair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één schietwapen in de vorm van een pistool” en “handelen in strijd met artikel 26 ,eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 15.000,- subsidiair 110 dagen hechtenis.

2. Namens de verdachte heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting in de cassatiefase.

4. Het cassatieberoep werd ingesteld op 15 mei 1998. De stukken van het geding zijn op 22 april 1999 bij de Hoge Raad ingekomen. De zaak is behandeld op 14 december 1999, nadat de behandeling op 16 november 1999 op verzoek van mr Kuijper is aangehouden. Door Uw Raad wordt tegenwoordig als uitgangspunt genomen dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad niet meer dan acht maanden mogen verstrijken, en dat indien wordt geklaagd over over-schrijding van die termijn van acht maanden in het algemeen het oordeel zal volgen dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.1 Van bijzondere omstandigheden die in casu tot een ander oordeel zouden moeten leiden blijkt niet. Het middel treft derhalve doel.

5. Aangezien voren-bedoelde termijn van acht maanden met slechts drie maanden en één week is overschreden, is er geen reden om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging en zou Uw Raad - indien het cassatieberoep voor het overige zou worden verworpen - kunnen volstaan met vermindering van de opgelegde straf. In zijn tussenarrest van 2 mei 1997 heeft het Hof overwogen dat de verdachte op 1 september 1995 in vrijheid is gesteld, omdat de tijd die hij op dat moment in voorlopige hechtenis had doorgebracht gelijk was aan de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf. Aangezien het Hof evenals de Rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, heeft het geen zin, thans een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door het Hof is opgelegd, en dient de strafvermindering te worden gevonden in het verlagen van de opgelegde geldboete. 2

6. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verweer, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de verdachte ten gevolge van zijn detentie in Zwitserland niet in de gelegenheid was om de behandeling van de strafzaak in hoger beroep bij te wonen, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.

7. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang:

8. Ingevolge art. 19, eerste lid, van het tussen onder andere Nederland en Zwitserland geldende Europees Uitleveringsverdrag (EUV) kan de aangezochte staat de overdracht van de opgeëiste persoon uitstellen, met het oog op diens vervolging door de autoriteiten van die staat, of ter executie van een straf die aan hem is opgelegd wegens een ander feit dan met betrekking waartoe zijn uitlevering is verzocht. Ingevolge art. 19, tweede lid, EUV kan in plaats daarvan de opgeëiste persoon op tussen de beide betrokken staten overeen te komen voorwaarden tijdelijk worden overgedragen. Ingevolge art. 39 Uitleveringswet komen de beslissingen daaromtrent toe aan de Minister van Justitie.

9. Een zich bij de stukken van het geding bevindende beschikking van de Minister van Justitie van 29 juni 1995 houdt in dat de uitlevering zonder enig voorbehoud is toegestaan.

10. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een kopie van een brief gedateerd 7 mei 1996 van de Procureur-Generaal bij het Hof aan de Afdeling Internationale Rechtshulp (Zwitserland) van het Ministerie van Justitie, inhoudende het verzoek om een rechtshulpverzoek aan de Zwitserse autoriteiten te doen toekomen waarin om de tijdelijke overbrenging naar Nederland van de verdachte wordt verzocht zodat hij bij de berechting in hoger beroep aanwezig kan zijn. Bij zich eveneens bij de stukken bevindende brief van 24 juli 1996 heeft het Hoofd van het Bureau Internationale Rechtshulp onder meer het volgende medegedeeld:

“Bij brief van 27 juni 1996 hebben de Zwitserse autoriteiten mij bericht dat in de onderhavige zaak slechts op grond van artikel 19 van het Europees Verdrag betreffende de uitlevering overgegaan kan worden tot de tijdelijke overbrenging van betrokkene, indien de Nederlandse justitie tevens een bevel tot aanhouding kan overleggen.

Het artikel waarnaar de Zwitserse autoriteiten verwijzen ziet op de volgende situaties. Het eerste lid behandelt de mogelijkheid voor de aangezochte staat om de daadwerkelijke uitlevering (overlevering) uit te stellen opdat de opgeëiste persoon eerst door de aangezochte staat vervolgd kan worden, of zijn straf eerst in de aangezochte staat kan ondergaan. In plaats van de overlevering uit te stellen kan de aangezochte staat de opgeëiste persoon tijdelijk aan de verzoekende staat overleveren op door de beide staten onderling vast te stellen voorwaarden (lid 2 van artikel 19).

Beide situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor, nu de opgeëiste persoon op 6 september 1995, feitelijk is uitgeleverd aan de Zwitserse autoriteiten, zonder dat er door Nederland en Zwitserland voorwaarden aan de uitlevering zijn verbonden. Daarnaast is mij uit informatie van de behandelend Advocaat-Generaal gebleken dat thans geen detentie mogelijk is in de Nederlandse strafzaak waarvoor betrokkene tijdelijk overgebracht zou moeten worden en dat nu in beginsel niet om uitlevering van Poulsen gevraagd zal worden. Dit betekent dat ook de situatie dat Nederland op grond van het tweede lid van artikel 19 betrokkene tijdelijk uitgeleverd zou kunnen krijgen vanuit Zwitserland zich binnenkort niet zal voordoen.

Nu er thans geen verdragsrechtelijke basis is voor de tijdelijke overbrenging van [verdachte], kan uw verzoek tot rechtshulp van 7 mei 1996 door Zwitserland niet worden gehonoreerd.”

11. Het in de toelichting op het middel weergegeven verweer is door het Hof in zijn tussenarrest van 2 mei 1997 als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman van de verdachte, mr. Niesink, heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, nu de verdachte ten gevolge van zijn detentie in Zwitserland niet in de gelegenheid is de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep bij te wonen. Verdachte is op 6 september 1995 door Nederland uitgeleverd aan Zwitserland. De raadsman heeft naar voren gebracht dat het openbaar ministerie bij de uitlevering van verdachte heeft nagelaten zodanige voorwaarden te stellen dat verdachte wel bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kon zijn, terwijl op het moment van zijn uitlevering door verdachte reeds hoger beroep was ingesteld.

Het hof overweegt daaromtrent als volgt.

ten aanzien van de strafzaak:

Verdachte is op 13 februari 1995 aangehouden in verband met de onderhavige strafzaak.

Bij vonnis (op tegenspraak) van de rechtbank te Amsterdam van 20 juli 1995 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek en tot een geldboete van f 15.000,-/subsidiair 300 dagen hechtenis, terzake van - kort gezegd - overtreding van 1. artikel 140 Sr, 2. 3 A van de Opiumwet en 3. 26 WWM.

Verdachte heeft op 3 augustus 1995 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

De tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht werd op 1 september 1995 gelijk aan de duur van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf, op welke datum de voorlopige hechtenis van verdachte is beëindigd.

ten aanzien van de uitlevering:

Vervolgens is verdachte op 1 september 1995 ter fine van uitlevering gedetineerd en op 6 september 1995 ter beschikking gesteld van de Zwitserse autoriteiten.

Blijkens het dossier betreffende de uitlevering van verdachte - hierna kortheidshalve aan te duiden als het uitleveringsdossier -, van welk dossier het hof heeft kennisgenomen, blijkt dat verdachte op 6 mei 1995 ter zitting van de rechtbank te Amsterdam is verschenen, samen met zijn raadsman mr Niesink, in verband met het verzoek tot uitlevering van verdachte aan Zwitserland.

De rechtbank heeft de door de Zwitserse autoriteiten verzochte uitlevering van verdachte ter strafvervolging op 30 mei 1995 toelaatbaar verklaard. Die vervolging had - kort gezegd - te maken met de invoer van verdovende middelen (cocaïne en hashish) in Zwitserland, in internationaal georganiseerd verband.

Tijdens de behandeling ter zitting op 16 mei 1995 heeft de raadsman de rechtbank verzocht “het onderzoek aan te houden teneinde de Minister van Justitie in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met de Zwitserse autoriteiten teneinde hen, in verband met de Nederlandse strafzaak, te bewegen het verzoek om uitlevering in te trekken”.

De rechtbank heeft dit verzoek om aanhouding van het onderzoek afgewezen. De rechtbank was van oordeel “dat er, gelet op het feit dat de in Nederland aangebrachte strafzaak nog niet ter terecht-zitting is behandeld en gelet op het feit dat een eventuele uitlevering pas zal plaatsvinden nadat de in Nederland aangebrachte strafzaak is afgehandeld en een eventueel opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd, voldoende gelegenheid is voor overleg tussen het Ministerie van Justitie en de Zwitserse autoriteiten”.

Op 29 juni 1995 heeft de Minister van Justitie besloten de uitlevering toe te staan.

Uit de inhoud van het faxbericht van 5 december 1996, gericht aan het parket van de procureur-generaal te Amsterdam, is gebleken dat verdachte in Zwitserland op 9 mei 1996 is veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar en dat zijn invrijheidstelling op zijn vroegst kan volgen op 4 september 1999. Tevens houdt dat faxbericht in dat Zwitserland tot op dat moment geen uitleveringsverzoek ten aanzien van verdachte had ontvangen van enig ander land.

Uit deze feitelijke gang van zaken leidt het hof af, dat er na het instellen van het appel door verdachte op 3 augustus 1995 in beginsel de mogelijkheid van artikel 39 lid 2 van de Uitleveringswet voorhanden is geweest, teneinde verdachte in staat te stellen de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep bij te wonen. Op grond van dat artikel had de Minister van Justitie - in afwijking van de verplichting van lid 1 - de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de uitlevering kunnen aanhouden.

Uit het uitleveringsdossier valt niet op te maken dat de Minister van Justitie dit heeft overwogen, verdachte op deze mogelijkheid heeft gewezen en/of zijn standpunt in dezen heeft gevraagd.

Evenmin blijkt uit het dossier dat verachte en/of zijn raadsman de Minister van Justitie om aanhouding van de feitelijke uitlevering heeft gevraagd.

Het voorlopig of tijdelijk ter beschikking stellen van verdachte aan de Zwitserse autoriteiten als bedoeld in artikel 39 lid 3 van de Uitleveringswet in verbinding met artikel 19 van het Europees Uitleveringsverdrag (met Nederlands voorbehoud) is, indien al mogelijk, indertijd kennelijk evenmin aan de orde geweest. Het biedt ten aanzien van verdachte thans evenmin een oplossing, aangezien bij gelegenheid van de uitlevering op dit punt geen voorwaarden gesteld werden en thans niet aan de door Zwitserland gestelde voorwaarden voldaan kan worden, omdat in de Nederlandse strafzaak geen titel meer aanwezig is voor verdere vrijheidsbeneming van verdachte.

Het hof is van oordeel dat niet met recht gezegd kan worden dat de feitelijke uitlevering van verdachte aan Zwitserland op 6 september 1995 een zodanige schending oplevert van de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De specifieke omstandigheden van het geval, zoals hiervoor weergegeven, brachten met zich dat de feitelijke uitlevering van verdachte op 6 september 1995, hoewel thans in zijn consequenties ongelukkig, een begrijpelijke beslissing was.

Het alternatief zou immers zijn geweest dat verdachte waarschijnlijk gedurende aanzienlijke tijd (gelet op de tijd die berechting in hoger beroep in het algemeen vergt en gezien de behandelingsduur van de zaken tegen zijn medeverdachten bij het hof in het bijzonder) in uitleverings-detentie had moeten doorbrengen.

In ieder geval kan - gelet op al het vorenoverwogene - de beslissing om verdachte op 6 september 1995 feitelijk over te dragen aan de Zwitserse autoriteiten, niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Het hof verwerpt dan ook het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte.”

12. Naar ik meen heeft het Hof het verweer aldus, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting, op toereikende grond verworpen.

13. Het middel berust blijkens de toelichting op de stelling dat het Hof, bij zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, eraan heeft voorbijgezien dat de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR neergelegde recht om bij zijn berechting in hoger beroep aanwezig te zijn.

14. Uit het arrest van het EHRM in de zaak De Groot tegen Nederland3 blijkt echter dat art. 6 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat, ook indien de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, het niet altijd in strijd behoeft te zijn met art. 6 EVRM als de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte wordt berecht en afgedaan:

“(…), even where an appeal court has full jurisdiction to review a case on questions of fact and law, Article 6 of the Convention does not always require an absolute right for the accused to be present in person. In assessing this question regard must be had, inter alia, to the special features of the proceedings involved and the manner in which the defence’s interests were presented and protected before the appellate court, particularly in the light of the issues to be decided by it (…).”

15. In dit licht bezien, en in aanmerking genomen dat de berechting in eerste aanleg heeft plaatsgehad in aanwezigheid van de verdachte en dat, blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, de raadsman van de verdachte aldaar in de gelegenheid is gesteld om voor hem verweer te voeren en deze daarvan ook gebruik heeft gemaakt, kan de enkele aangevoerde omstandigheid dat het Hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken dat de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheids-recht niet tot cassatie leiden.

16. Het middel faalt derhalve.

17. Het derde middel houdt twee klachten in.

18. Vooreerst klaagt het middel erover dat de behandeling van de zaak in hoger beroep bij verstek heeft plaatsgevonden, terwijl niet is gebleken dat de verdachte tijdens zijn detentie in Denemarken ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Deze klacht stuit af op hetgeen hiervoren is opgemerkt met betrekking tot het tweede middel.

19. De tweede klacht van het middel is dat het Hof onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar mogelijkheden om de verdachte zonder verdragsbasis naar Nederland te laten overbrengen.

20. Aangezien uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet blijkt dat de raadsman om een zodanig onderzoek heeft verzocht moet ervan worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. Zulks in aanmerking genomen was het Hof niet gehouden van zijn desbetreffende onderzoek te doen blijken. De tweede klacht van het middel is derhalve ongegrond.

21. Het middel faalt derhalve.

22. Terzijde zij nog opgemerkt dat de stukken inhouden dat de Procureur-Generaal bij het Hof heeft geïnformeerd bij het Bureau Internationale Rechtshulp van het Ministerie van Justitie of Denemarken, waar de verdachte inmiddels gedetineerd was, het een gedetineerde toestaat om bij de behandeling van de strafzaak in een ander land aanwezig te zijn. Bij brief van 10 april 1998 heeft het hoofd van het Bureau Internationale rechtshulp daarop medegedeeld:

“Op grond van de tussen Nederland en Denemarken in werking zijnde rechtshulpverdragen is het in beginsel alleen mogelijk om [verdachte] tijdelijk naar Nederland over te brengen indien zich omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 19 lid 2 van het Europees uitleveringsverdrag. Daarvan is mij niet gebleken.”

23. Het vierde middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte de met de nummers 1 t/m 11, 13, 15 en 17 t/m 19 aangeduide schriftelijke stukken zonder bijzondere opgaaf van redenen tot het bewijs heeft gebezigd.

24. De onder de genoemde nummers gebezigde bewijsmiddelen dragen het opschrift “proces-verbaal” en “in de wettelijke vorm opgemaakt” maar houden telkens in dat zij (uitsluitend, of in het geval van bewijsmiddel 6: mede) zijn opgemaakt door met codenaam aangeduide verbalisanten, met vermelding van de functies van die verbalisanten en het dienstonderdeel waarbij zij werkzaam zijn. Met uitzondering van het als bewijsmiddel 6 gebezigde proces-verbaal, dat mede is opgemaakt door een wel met name genoemde opsporingsambtenaar, behelst de bestreden uitspraak niets waaruit kan worden afgeleid dat de bedoelde bescheiden zijn opgemaakt door daartoe bevoegde personen als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2º, Sv.4 Kennelijk heeft het Hof de overige bedoelde bescheiden in verband met de inhoud van de niet aan dit euvel lijdende bewijsmiddelen tot bewijs gebezigd als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5º, Sv.5

25. Dat aan de, voor het tot bewijs bezigen van schriftelijke bescheiden welke verklaringen inhouden van personen wier identiteit niet blijkt, in art. 344, derde lid, Sv gestelde voorwaarden is voldaan, wordt in het middel niet bestreden. Wel klaagt het middel erover dat niet is voldaan aan het in art. 360, eerste lid in fine in samenhang met het derde lid, Sv op straffe van nietigheid vervatte voorschrift6 dat de rechter van het voor het bewijs bezigen van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt in zijn uitspraak in het bijzonder reden geeft. Dat voorschrift - ingevolge art. 415 Sv is het ook van toepassing op de berechting in hoger beroep - heeft Uw Raad met verwijzing naar de wetsgeschiedenis aldus uitgelegd dat de rechter in zijn uitspraak niet alleen uitdrukkelijk moet doen blijken dat is voldaan aan de in art. 344, derde lid, Sv genoemde voorwaarden, maar ook uitdrukkelijk ervan blijk moet geven dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen heeft onderzocht.7 Dat heeft het Hof verzuimd te doen.

26. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

27. Het vijfde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid, aldus het middel, (feit 1:) dat de verdachte aan de desbetreffende organisatie heeft deelgenomen, en (feit 2) dat hij het buiten het grondgebied brengen van de desbetreffende hashish heeft medegepleegd.

28. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat:

de garage aan de [adres] te [woonplaats] in gebruik was bij een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr die zich bezig hield met de handel in hashish (bewijsmiddel 2);

in die garage hashish in auto’s werd ingebouwd (bewijsmiddel 2) en dat er een hashpers aanwezig was (bewijsmiddel 5);

[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] binnen de organisatie een leiding-gevende positie innamen (bewijsmiddelen 2, 3, 4, 5, 6);

de verdachte over de sleutel van de garage aan de [adres] te [woonplaats] beschikte (bewijsmiddel 8) en daar op 17 en 18 augustus 1994 met [medeverdachte 1] en op 1 september 1994 met [medeverdachte 2] is gesignaleerd;

de verdachte op 11 september 1994 telefonisch contact heeft gehad met een onbekend gebleven persoon omtrent de levering van een partij hashish (bewijsmiddel 9: verdachte: “Normaal is het met plakband afgewerkt.”, NN: “Het moet in dozen. Twintig tot vijfentwintig in elk. Kunnen de dozen ook nog in plastic tasjes.”, verdachte: “Ja, maar dan kun je het nog ruiken.”, NN: “Wat is de prijs?”, verdachte: “Ik weet het niet precies, het moet nog gedrukt worden.”).

[medeverdachte 3] een aantal transporten heeft gereden voor de organisatie waarvan het grootste 450 kilogram betrof (bewijsmiddel 2);

[medeverdachte 3] op 9 januari 1995 bij de verdachte is geweest, omdat hij de volgende dag iets moet doen en daarvoor een bus moest regelen (bewijsmiddel 11);

de verdachte op 10 januari 1995 met [medeverdachte 3] heeft afgesproken dat hij hem zal oppiepen, waarna [medeverdachte 3] hem zal bellen om te horen wanneer hij op “dezelfde plaats” moet zijn (bewijsmiddel 11);

[medeverdachte 3] op 10 januari 1995 via een semafoonoproep vanuit de organisatie de opdracht heeft gekregen om te gaan naar de “sportzaak”; de code voor de hoek [adres] te [woonplaats] (bewijsmiddel 2);

[medeverdachte 3] op 10 januari 1995 om 20.02 vanuit een telefooncel in Amsterdam op de [adres] belt waarop om 20.06 twee mannen met een Toyotabusje komen aanrijden. [medeverdachte 3] stapt in dit busje en rijdt er vervolgens mee naar de Mac Donalds langs de snelweg richting Hengelo. Daar arriveert ook een vrachtwagen waar [medeverdachte 3] met het busje achteraan rijdt naar een stille plek op een andere parkeerplaats. Het busje wordt vlak achter de vrachtwagen geparkeerd en er wordt veel heen en weer gelopen. De vrachtwagen wordt over de Duitse grens aangehouden en blijkt in totaal 450 kilogram hashish te bevatten (bewijsmiddel 11).

29. Uit dit alles heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte deel uitmaakte van het samenwerkingsverband en een aandeel had in, dan wel ondersteunde, gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie8 alsmede dat de verdachte bij de uitvoer van 450 kilogram hashish op 10 januari 1995 desbewust zo nauw en volledig heeft samengewerkt met anderen (waaronder [medeverdachte 3]) dat hij als medepleger kan worden aangemerkt.9

30. Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.

31. In het zesde middel wordt erover geklaagd dat de gebruikte bewijs-middelen 9, 10 en 11, voorzover inhoudende dat de verdachte ook wel [verdachte] wordt genoemd, niet berusten op eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten.

32. Vorenbedoelde bewijsmiddelen bevatten weergaven van delen van afgeluisterde telefoongesprekken. Voorafgaand aan die weergaven is telkens een korte verklaring van de verbalisant opgenomen, onder meer inhoudende dat de verdachte ook wel [alias 1] wordt genoemd. Niet blijkt dat die wetenschap op eigen waarneming berust. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de juistheid van die mededeling door andere bewijsmiddelen, die van latere datum zijn dan de bewijsmiddelen waarover het middel klaagt, wordt bevestigd. Bewijsmiddel 1 houdt in dat aan alle aangehouden verdachten foto’s zijn getoond en dat op foto 4 de verdachte stond afgebeeld. De als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring van medeverdachte [3] houdt in dat hij de man op foto 4 herkent als [alias 2], bewijsmiddel 3 houdt als verklaring van [getuige 1] in “foto 4 is [alias 1]” en [getuige 2] verklaart in bewijsmiddel 7 “de man op foto 4 ken ik als [alias 3]”. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof aangenomen dat met [alias 1], [alias 2] en [alias 3] steeds dezelfde persoon werd bedoeld.

33. Het middel faalt dus.

34. Het eerste en het vierde middel gegrond achtende concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Voor de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal

HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326.

2 Vgl. HR 13 oktober 1998, NJ 1999, 27.

3 EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 m.nt. Kn.

4 Vgl. HR 17 januari 1989, NJ 1989, 558, m.nt. ThWvV, en HR 14 maart 1989, NJ 1989, 880, eveneens m.nt. ThWvV.

5 Vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 203 m.nt. ‘tH.

6 HR 14 april 1987, NJ 1988, 584, waarin Uw Raad oordeelde dat de stelling dat dienaangaande een bijzondere motiveringsplicht gold geen steun vond in het recht, is door die wetsbepaling achterhaald.

7 Vgl. HR 20 mei 1997, NJ 1998, 22 m.nt. JR; HR 11 mei 1999, NJ 1999, 526.

8 Vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998, 225.

9 Vgl. M.M. van Toorenburg, Medeplegen (diss. K.U.B. 1998) blz. 133-149; A.M. Van Woensel in: T&C Sr, aant. 6 op art. 47 Sr.