Home

Hoge Raad, 19-09-2000, AA7138, 00232/00 U

Hoge Raad, 19-09-2000, AA7138, 00232/00 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7138
Formele relaties
Zaaknummer
00232/00 U
Relevante informatie
Europees Verdrag betreffende uitlevering, Parijs, 13-12-1957 [Tekst geldig vanaf 12-04-1982] art. 11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

19 september 2000

Strafkamer

nr. 00232/00 U

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van

21 december 1999 op een verzoek van het

Ministerie van Justitie van de Duitse

deelstaat Baden-Württemberg tot uitlevering van:

[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1965, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Zwolle.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van Schneider aan de Bondsrepubliek Duitsland ter verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Stuttgart (BRD) van 21 februari 1991.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. N. Cuvelier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat de opgelegde maatregel van “Unterbringung” in een psychiatrisch ziekenhuis in Duitsland op een dermate onmenselijke en vernederende wijze wordt geëxecuteerd, dat sprake is van een flagrante schending van art. 3 EVRM, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

3.2. De Rechtbank heeft het door de raadsvrouw gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.

“De raadsvrouwe heeft ter zitting gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van een dreigende flagrante schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

De opgeëiste persoon is transsexueel. Haar voornaam is door een besluit van het Amtsgericht Heidelberg van 08 december 1995 in verband daarmee gewijzigd van [naam 1] in [naam 2]. Zij kleedt en gedraagt zich als een vrouw. Desondanks wordt zij in het kader van een TBS-achtige maatregel behandeld in een psychiatrische inrichting voor mannen en wordt daar beperkt in haar vrouwelijke gedrag. Dat is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De psychiatrische inrichting waar de opgeëiste persoon verblijft weigert medewerking aan een door Schneider gewenste geslachtsveranderende operatie en aan juridische geslachtsverandering. Ook dit is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van genoemd artikel.

De rechtbank verwerpt het verweer op de navolgende gronden. De opgeëiste persoon is bij vonnis van het Landgericht Stuttgart van 21 februari 1991 veroordeeld wegens een zeer ernstig zedenmisdrijf dat onder meer de elementen verkrachting, ontucht, afpersing, diefstal met geweld en zware mishandeling omvat, en gepleegd is ten opzichte van een vrouw. Het Landgericht heeft daarvoor een gevangenisstraf van 8 jaar en “Unterbringung in einem psychiatrischen Krankenhaus” opgelegd. Deze “Unterbringung” is vergelijkbaar met een TBS. Het Landgericht heeft bepaald dat de "Unterbringung” vóór de gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd. De “Unterbringung” loopt nog steeds en komt pas op 28 juli 2000 weer voor toetsing door de rechtbank in aanmerking. De opgeëiste persoon heeft zich door onvluchting aan de tenuitvoerlegging onttrokken. Gelet op het gecompliceerde karakter van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de behandeling van de opgeëiste persoon in een inrichting voor mannen of voor vrouwen dient plaats te vinden niet eenvoudig te beantwoorden is. De opgeëiste persoon is immers lichamelijk nog steeds man en heeft ook (nog) geen juridische geslachtsverandering ondergaan. Weliswaar is zij in Nederland thans gedetineerd in een Penitentiaire Inrichting voor vrouwen, maar daarmee is niet gezegd dat dat in de Duitse verhoudingen ook mogelijk en/of wenselijk zou zijn. Daarbij komt dat de keuze van de inrichting, naar aangenomen moet worden, mede wordt bepaald door het behandelplan en de daaraan ten grondslag liggende psychotherapeutische opvattingen.

Ook de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor de - ook in Duitsland mogelijke -geslachtsveranderende operatie en juridische geslachtsverandering hangt samen met de psychotherapeutische opvattingen die aan het behandelplan ten grondslag liggen. De rechtbank komt in het kader van een uitleveringszaak een oordeel over deze vraagstukken niet toe, teminder nu ervan moet worden uitgegaan dat zich tussen psychotherapeuten - valide - verschillen van mening kunnen voordoen over wat in een situatie als deze een verantwoorde keuze is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een standpunt dat in deze zaak een flagrante schending van artikel 3 EVRM dreigt. De beoordeling of het beleid ten aanzien van de opgeëiste persoon wellicht minder wenselijk is komt aan de Minister toe en niet aan de rechtbank. Daarbij komt dat blijkens de stukken de tenuitvoerlegging van de “Unterbringung” onder rechterlijke controle staat, terwijl ook beslissingen over (juridische) geslachtsveran-dering door de rechter worden genomen. Tenslotte is in dit verband van belang dat Duitsland aangesloten is bij het EVRM en het individueel klachtrecht kent. Aan dit recht heeft de opgeëiste persoon overigens in de ruim 8 jaar durende “Unterbringung” naar haar eigen mededeling ter zitting van 14 december 1999 tot dusver geen gebruik gemaakt. Nu ten aanzien van de feiten is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepas

selijke verdrag en wet gestelde vereisten is voldaan, dient de uitlevering toelaatbaar te worden verklaard”.

3.3. Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 UW het systeem van de Uitleverings-wet meebrengt dat omtrent de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.

3.4. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid liggen hieraan de volgende gedachten ten grondslag:

"dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten".

(Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 5).

Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.

3.5. Indien door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door de autoriteiten van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd, is de onder 3.3 bedoelde regel in zoverre niet van toepassing, aangezien, indien zulks komt vast te staan, die inbreuk op het recht van de opgeëiste persoon om niet te worden gefolterd niet meer kan worden afgewend. In dat geval komt het oordeel of een aan de uitleveringsverplichting derogerende verdragsverplichting (zoals artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69)) aan toelaatbaarverklaring van de uitlevering in de weg zou staan aan de rechter toe (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533).

3.6. De door de raadsvrouwe ter zitting van 14 december 1999 overgelegde pleitnotitie houdt onder meer in:

"Op grond van het navolgende dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard wegens strijd met artikel 3 (..EVRM..) hetgeen van toepassing is bij reëel gevaar van foltering c.q. onmenselijke of vernederende behandeling of straf in het land dat om de uitlevering verzoekt (..)”.

Zij heeft voorts aangevoerd dat de opgeëiste persoon als transseksueel na uitlevering dezelfde behandeling te wachten staat als de door haar beschreven behandeling tijdens de eerdere fase van tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel.

3.7. De Rechtbank heeft in haar overwegingen blijk gegeven te hebben onderzocht of de behandeling, zoals de opgeëiste persoon heeft gesteld die tot nu toe in de verzoekende staat vanwege de overheid te hebben ondervonden en te zullen ondervinden, een schending van art. 3 EVRM oplevert, en wel een zodanige dat daaruit zou voortvloeien dat de hiervoor in 3.4 vermelde uitzondering op de in 3.3 weergegeven regel zich voordoet.

3.8. In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat die uitzonderingssituatie zich niet voordoet. De Rechtbank heeft daarbij de situatie van de opgeëiste persoon in ogenschouw genomen - die wordt gekenmerkt door een complex samenstel van medische, waaronder psychiatrische, juridische en op het delict betrokken factoren - en vastgesteld dat die situatie ruimte laat voor verschil van inzicht omtrent de vraag welke medische, psychiatrische of penitentiaire behandeling aangewezen is. Op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet aan haar, maar aan de Minister van Justitie toekomt te beslissen of hetgeen is aangevoerd aan uitlevering in de weg staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was de Rechtbank niet gehouden.

3.9. Het middel faalt dus.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en

de Hoge Raad ook geen gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president

W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 september 2000.