Parket bij de Hoge Raad, 19-09-2000, AA7138, 00232/00 U
Parket bij de Hoge Raad, 19-09-2000, AA7138, 00232/00 U
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 september 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA7138
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7138
- Zaaknummer
- 00232/00 U
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 00232/99U
Zitting: 6 juni 2000
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering ter executie van [de opgeëiste persoon] aan Duitsland toelaatbaar geoordeeld.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. N. Cuvelier, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard door de wijze waarop de in Duitsland op 21 februari 1991 door het Landsgericht te Stuttgart aan de opgeëiste persoon opgelegde maatregel tot “Unterbringung” in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geëxecuteerd. De wijze van tenuitvoerlegging zou dermate onmenselijk en vernederend zijn dat sprake zou zijn van een flagrante schending van art. 3 EVRM. 4. De Rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
‘De raadsvrouw heeft ter zitting gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van een dreigende flagrante schending van artikel 3 van het EVRM. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd: De opgeëiste persoon is transsexueel. Haar voornaam is door een besluit van het Amtsgericht Heidelberg van 08 december 1995 in verband daarmee gewijzigd van [naam 1] in [naam 2]. Zij kleedt en gedraagt zich als een vrouw. Desondanks wordt zij in het kader van een TBS-achtige maatregel behandeld in een psychiatrische inrichting voor mannen en wordt daar beperkt in haar vrouwelijke gedrag. Dat is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De psychiatrische inrichting waar de opgeëiste persoon verblijft weigert medewerking aan een door [de opgeëiste persoon] gewenste geslachtsveranderende operatie en aan juridische geslachtsverandering. Ook dit is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van genoemd artikel.
De rechtbank verwerpt het verweer op de navolgende gronden. De opgeëiste persoon is bij vonnis van het Landgericht Stuttgart van 21 februari 1991 veroordeeld wegens een zeer ernstig zedenmisdrijf dat onder meer de elementen verkrachting, ontucht, afpersing, diefstal met geweld en zware mishandeling omvat, en gepleegd is ten opzichte van een vrouw. Het Landgericht heeft daarvoor een gevangenisstraf van 8 jaar en "Ünterbringung in einem psychiatrischen Krankenhaus” opgelegde. Deze “Unterbringung” is vergelijkbaar met een TBS. Het Landgericht heeft bepaald dat de "Unterbringung” voor de gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd. De “Unterbringung” loopt nog steeds en komt pas op 28 juli 2000 weer voor toetsing door de rechtbank in aanmerking. De opgeëiste persoon heeft zich door onvluchting aan de tenuitvoerlegging onttrokken. Gelet op het gecompliceerde karakter van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de behandeling van de opgeeiste persoon dient plaats te vinden niet eenvoudig te beantwoorden is. De opgeëiste persoon is immers lichamelijk nog steeds man en heeft ook (nog) geen juridische geslachtsverandering ondergaan. Weliswaar is zij in Nederland thans gedetineerd in een Penitentiaire Inrichting voor vrouwen, maar daarmee is niet gezegd dat dat in de Duitse verhoudingen ook mogelijk en/of wenselijk zou zijn. Daarbij komt dat de keuze van de inrichting, naar aangenomen moet worden, mede wordt bepaald door het behandelplan en de daaraan ten grondslag liggende psychotherapeutische opvattingen. Ook de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor de - ook in Duitsland mogelijke -geslachtsveranderende operatie en juridische geslachtsverandering hangt samen met de psychotherapeutische opvattingen die aan het behandelplan ten grondslag liggen. De rechtbank komt in het kader van een uitleveringszaak een oordeel over deze vraagstukken niet toe, te minder nu ervan moet worden uitgegaan dat zich tussen psychotherapeuten - valide - verschillen van mening kunnen voordoen over wat in een situatie als deze een verantwoorde keuze is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een standpunt dat in deze zaak een flagrante schending van artikel 3 EVRM dreigt. De beoordeling of het beleid ten aanzien van de opgeëiste persoon wellicht minder wenselijk is komt aan de Minister toe en niet aan de rechtbank. Daarbij komt dat blijkens de stukken de tenuitvoerlegging van de “Unterbringung” onder rechterlijke controle staat, terwijl ook beslissingen over (juridische) geslachtsverandering door de rechter worden genomen. Tenslotte is in dit verband van belang dat Duitsland aangesloten is bij het EVRM en het individueel klachtrecht kent. Aan dit recht heeft de opgeëiste persoon overigen in de ruim 8 jaar durende “Unterbringung” naar haar eigen mededeling ter zitting van 14 december 1999 tot dusver geen gebruik gemaakt. Nu ten aanzien van de feiten is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijke verdrag en wet gestelde vereisten is voldaan, dient de uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
5. Ingevolge het bepaalde in art. 1 EVRM is Nederland gehouden de in dit Verdrag neergelegde rechten te waarborgen voor eenieder die zich binnen de rechtsmacht van Nederland bevindt. Deze verplichting kan botsen met de verplichting tot uitlevering op grond van gesloten uitleveringsverdragen. De aard en de ernst van de dreigende inbreuk zijn veelal bepalend voor de keuze welke verplichting voorrang dient te krijgen.
6. Het is vaste rechtspraak dat het antwoord op de vraag of de verzochte uitlevering in verband met een dreigende schending van art. 3 EVRM (of een ander door het EVRM beschermd recht) achterwege moet blijven, niet toekomt aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet oordeelt over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering maar aan de Minister van Justitie. Wel heeft de uitleveringsrechter de mogelijkheid ingevolge art. 30 lid 2 Uitleveringswet de Minister van Justitie dienaangaande een advies te geven. 1
7. Gelet op het bovenstaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de beantwoording van de vraag of de uitlevering zou moeten worden verboden, omdat de opgeëiste persoon aan omstandigheden zou worden onderworpen die in strijd met het bepaalde in art. 3 EVRM zouden zijn, aan de Minister van Justitie toekomt, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
8. Het middel is ondeugdelijk en kan worden verworpen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Zie ook N. Keijzer, Vademecum Strafzaken, dl. 4, 58.12.12, p. 198-200; J. Remmelink,
Uitlevering Arnhem: Gouda Quint, 1990, p. 127. Ik verwijs verder naar HR 16 september 1991,
NJ 1992, 63; HR 8 juli 1992, NJ 1993, 15; HR 9 april 1991, NJ 1991, 696; HR 21 maart 1989,
NJ 1990, 60; HR 17 december 1996, nr. 103.862-II,DD 97.118; HR 10 mei 1994, DD 94.348. J.
Remmelink, Uitlevering Arnhem: Gouda Quint, 1990, p. 126.