Home

Hoge Raad, 31-10-2000, AA7956, 00342/00

Hoge Raad, 31-10-2000, AA7956, 00342/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7956
Formele relaties
Zaaknummer
00342/00

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

31 oktober 2000

Strafkamer

nr. 00342/00

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage

van 25 januari 2000 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven

beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de

bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De IJssel” te

Krimpen aan den IJssel.

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondisse-

-mentsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 april 1999 - de verdachte vrijgesproken

van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem

voorts ter zake van 1. “poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd

met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod”, 2.

subsidiair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3,

eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “het deelnemen aan

een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot

zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld

door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat

te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is

aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het

beroep.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel keert zich tegen een door het Hof ter terechtzitting in hoger

beroep van 21 september 1999 gegeven tussenbeslissing op een namens de

verdachte gevoerd verweer, dat strekte tot vernietiging van het vonnis van de

Rechtbank te ’s-Gravenhage en verwijzing van de zaak naar die Rechtbank.

3.2.Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang:

(i) Ter terechtzitting van de Rechtbank van 25 maart 1999 is aldaar door de

raadsman een verzoek tot wraking gedaan van de rechters Poustochkine en

Brunner op de grond dat zij vonnis hebben gewezen in de zaak van de

medeverdachte [medeverdachte E] in welk vonnis de verdachte in de weerlegging

van een bewijsverweer met naam en toenaam zou zijn genoemd.

(ii) Bij beslissing van diezelfde datum is dat verzoek door een meervoudige kamer

van de Rechtbank, als bedoeld in art. 515, eerste lid, Sv, afgewezen, waarna het

onderzoek in de hoofdzaak is hervat.

(iii) Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 1999 heeft de raadsman

aangevoerd dat “het wrakingsverzoek ten onrechte niet is gehonoreerd” en heeft hij

- onder herhaling van de aan dat wrakingsverzoek ten grondslag gelegde

argumenten - betoogd dat het vonnis van de Rechtbank diende te worden

vernietigd met verwijzing van de zaak naar de Rechtbank op de grond dat in eerste

aanleg geen sprake is geweest van een onpartijdige behandeling.

(iv) Het Hof heeft dat verweer bij tussenbeslissing van 21 september 1999 als

volgt verworpen:

“De verdediging heeft op 25 maart 1999 wraking van twee leden van de

meervoudige strafkamer van de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft be-

handeld verzocht. Het Wetboek van Strafvordering geeft voorschriften over de

behandeling van een dergelijk verzoek. Overeenkomstig die voorschriften heeft een

wrakingskamer van genoemde rechtbank op 25 maart 1999 bij afzonderlijke

beslissing het verzoek gemotiveerd afgewezen. Krachtens het bepaalde

in artikel 515, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen deze

beslissing geen rechtsmiddel open. De beoordeling van de onpartijdigheid van

rechters die in eerste aanleg vonnis hebben gewezen is ten gevolge van de

bijzondere wrakingsprocedure aan het oordeel van de rechter in hoger beroep

onttrokken. Het hof acht zich derhalve niet bevoegd een oordeel uit te spreken

over de genomen beslissing in het wrakingsincident.

Het preliminaire verweer strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan het

beroep en terugverwijzing naar meergenoemde rechtbank wordt derhalve verwor-

pen.

Ten overvloede voegt het hof daar nog aan toe dat in hoger beroep een geheel

nieuwe en onpartijdige behandeling plaatsvindt”.

3.3. Het oordeel van het Hof dat het niet bevoegd is in de beoordeling te treden

van de in eerste aanleg gegeven beslissing op het wrakingsverzoek, omdat tegen

die beslissing geen rechtsmiddel heeft opengestaan, is juist.

Onjuist is evenwel het oordeel van het Hof dat de beoordeling van de

onpartijdigheid van de rechters die in eerste aanleg vonnis hebben gewezen ten

gevolge van de bijzondere wrakingsprocedure aan het oordeel van de rechter in

hoger beroep is onttrokken. In deze zaak is in eerste aanleg een door de

verdediging gedaan wrakingsverzoek afgewezen. Deze omstandigheid staat er

niet aan in de weg dat de onpartijdigheid van de rechter die in eerste aanleg

vonnis heeft gewezen, in hoger beroep ten toets kan komen in het verband van

een door of namens de verdachte in hoger beroep gedaan beroep op schending in

eerste aanleg van het, in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid IVBPR aan

de verdachte gegarandeerde, recht op behandeling van zijn zaak door een

onpartijdige rechter.

Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september

1999 is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als mede

daartoe strekkende dat het vonnis in eerste aanleg wegens schending van

eerdergenoemde verdragsbepalingen diende te worden vernietigd.

Het middel klaagt dus terecht over het oordeel van het Hof dat het zich niet

bevoegd heeft geacht dat verweer inhoudelijk te beoordelen. Dat behoeft evenwel

niet tot cassatie te leiden omdat het verweer op de hierna uiteen te zetten

gronden dient te worden verworpen.

3.4. Het vonnis in eerste aanleg houdt in dat het mede is gewezen door de mrs.

Poustochkine en Brunner. Tot de stukken van het geding behoort het -

onmiskenbaar in het verweer bedoelde - door de Griffier van de

Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage gewaarmerkte verkorte vonnis van

28 januari 1998, waarbij de verdachte [medeverdachte E] is veroordeeld ter zake

van onder meer het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in

art. 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Dat vonnis houdt in

dat het mede is gewezen door voornoemde rechters.

Dat vonnis houdt onder het hoofd “bewijsverweer” in een aantal op de zaak

[medeverdachte E] betrekking hebbende overwegingen omtrent een tweetal

bijeenkomsten of ontmoetingen in een wegrestaurant waarbij, naar de Rechtbank

heeft vastgesteld, behalve [medeverdachte E] ook medeverdachten aanwezig

waren, zonder dat de Rechtbank daarbij de verdachte in deze zaak noemt.

3.5. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de

rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient

voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden

vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die

een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een

vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande

bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.6. De enkele omstandigheid dat de zaak van de verdachte is behandeld door

een kamer van de Rechtbank waarin een tweetal leden zitting had die voordien de

zaak van een medeverdachte hebben behandeld levert niet een zwaarwegende

aanwijzing op als hiervoor onder 3.5 bedoeld (vgl. HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676).

Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Rechtbank in het hiervoor

onder 3.4 bedoelde onderdeel uit het tegen [medeverdachte E] gewezen vonnis,

waar het spreekt van (een) medeverdachte(n) mede het oog heeft op de verdachte,

levert hetgeen de Rechtbank daar heeft geoordeeld evenmin een zodanige

zwaarwegende aanwijzing op.

Van schending van eerdergenoemde verdragsbepalingen is dus geen sprake.

3.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen

nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in

het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen

grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn

oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het

beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de

raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman,

in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2000.