Home

Hoge Raad, 19-12-2000, AA9374, 01975/00 U

Hoge Raad, 19-12-2000, AA9374, 01975/00 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2000
Datum publicatie
24 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA9374
Formele relaties
Zaaknummer
01975/00 U

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

19 december 2000

Strafkamer

nr. 01975/00 U

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te

Amsterdam van 11 april 2000, parketnummer 99-T2-13-97196, op een verzoek van

Turkse autoriteiten tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966,

wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde

gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Noordsingel” te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter straf- vervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van het in de bestreden uitspraak vermelde feit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard, omdat de opgeëiste persoon door de Nederlandse rechter is veroordeeld ter zake van hetzelfde feit als waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.

3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in:

"GEZIEN de stukken in de zaak betreffende de opgeëiste persoon, waaronder:

(...)

3. Een afschrift van een verkort vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 10 april

2000 waarbij de opgeëiste persoon onder meer is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en hechtenis voor de duur van 6 maanden ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

(...)

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam d.d. 10 april 2000 is veroordeeld voor hetzelfde feit als waar de Turkse autoriteiten de uitlevering voor verzoeken.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de Nederlandse strafzaak als de Turkse strafzaak betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex.

De rechtbank overweegt het volgende.

Het hiervoor onder 3. vermelde vonnis omvat dezelfde feiten als waarvoor de uitlevering wordt verzocht.

Dit is evenwel geen grond de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, aangezien het vonnis nog niet

onherroepelijk is en de straf nog niet geheel tenuitvoergelegd. De imperatieve weigeringsgrond van artikel 9 van het toepasselijke verdrag (ne bis in idem) doet zich derhalve thans nog niet voor. De minister zal te zijner tijd bij het nemen van zijn beslissing over de uitlevering met deze veroordeling rekening moeten houden.

De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman”.

3.3. Het hiervoren bedoelde verkorte vonnis van 10 april 2000 houdt als bewezenverklaring van het aan de opgeëiste persoon onder 4 tenlastegelegde in dat hij op 20 januari 1999 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 550 gram cocaïne.

3.4. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat deze bewezenverklaring hetzelfde feit betreft als waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht. Daarin ligt besloten dat tussen dit bewezenverklaarde feit en het in het uitleveringsverzoek omschreven feit een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de opgeëiste persoon dat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in Nederland is berecht voor hetzelfde feit - in de zin van art. 9 van het te dezen toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering - als waarvoor zijn uitlevering is verzocht.

3.5. Door de waarnemend Advocaat-Generaal zijn inlichtingen ingewonnen waaruit blijkt dat het vonnis van 10 april 2000 voor wat betreft de veroordeling ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde feit inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan en dat de daarbij ter zake van onder meer dat feit opgelegde straf is ondergaan. De Hoge Raad gaat uit van de juistheid van diens mededelingen, zodat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon te dier zake onherroepelijk is berecht in de zin van genoemde verdragsbepaling.

3.6. Ingevolge die bepaling moet de gevraagde uitlevering derhalve ontoelaatbaar worden verklaard.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verklaart de verzochte uitlevering ontoelaatbaar;

Beveelt de opheffing van de ter zitting van de Rechtbank van 11 april 2000 bevolen gevangenneming van de opgeëiste persoon.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.