Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2000, AA9374, 01975/00 U

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2000, AA9374, 01975/00 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2000
Datum publicatie
24 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA9374
Formele relaties
Zaaknummer
01975/00 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01975/00 U mr N. Keijzer zitting: 7 november 2000 conclusie inzake B. Güçlü Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 11 april 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door de Turkse autoriteiten verzochte uitlevering van Güçlü ter strafvervolging wegens kort gezegd zijn betrokkenheid bij invoer van cocaïne uit Nederland in Turkije toelaatbaar verklaard. 2. De omschrijving van dat feit houdt kort gezegd in dat Güçlü op 20 januari 1999 te Amsterdam ca. 500 gram cocaïne heeft afgeleverd aan een zekere V(?) en deze cocaïne bij die V(?) met plakband op het lijf heeft geplakt, waarop die V(?) die cocaïne per vliegtuig heeft ingevoerd in Turkije, waartoe Güçlü die V(?) had uitgelokt. 3. Tegen deze uitspraak heeft Güçlü cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank de gevraagde uitlevering van Güçlü toelaatbaar heeft verklaard hoewel Güçlü daags tevoren, bij vonnis van 10 april 1999, door diezelfde rechtbank voor (onder meer) hetzelfde feit tot straf was veroordeeld. 5. De bestreden uitspraak houdt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang in: "De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam d.d. 10 april 2000 is veroordeeld voor hetzelfde feit als waar de Turkse autoriteiten de uitlevering voor verzoeken. (?) De rechtbank overweegt het volgende. Het hiervoor onder 3. vermelde vonnis omvat dezelfde feiten als waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Dit is evenwel geen grond de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, aangezien het vonnis nog niet onherroepelijk is en de straf nog niet geheel tenuitvoergelegd. De imperatieve weigeringsgrond van artikel 9 van het toepasselijke verdrag (ne bis in idem) doet zich derhalve thans nog niet voor. De minister zal te zijner tijd bij het nemen van zijn beslissing over de uitlevering met deze veroordeling rekening moeten houden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman." 6. In de toelichting op het middel wordt vooreerst betoogd dat mede ingevolge art. 266, eerste lid, Sv aan de Minister van Justitie niet meer de bevoegdheid toekomt om de vervolging op de voet van art. 9, tweede lid, Uitleveringswet te staken. Dit brengt mee, zo begrijp ik de <? 01975/00 U > toelichting, dat art. 8 EUV en art. art. 9, eerste lid aanhef en onder a, Uitleveringswet in casu tezamen een dwingende weigeringsgrond opleveren, waarover niet de Minister van Justitie doch de uitleveringsrechter zou moeten oordelen. 7. Dit betoog ziet eraan voorbij dat uit de desbetreffende bepalingen van de Uitleveringswet voortvloeit dat het bedoelde oordeel toekomt aan de Minister van Justitie. Art. 9, eerste lid aanhef en onder a, Uitleverings wet houdt immers in dat uitlevering van een opgeëiste persoon niet wordt toegestaan met betrekking tot een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is. Aangezien de beslissing op het verzoek tot uitlevering wordt genomen door de Minister van Justitie (art. 33 Uitleveringswet) brengen de woorden "ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering" mee dat de beslissing tot toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder a, Uitleveringswet genoemde weigerings grond eveneens is opgedragen aan de Minister van Justitie. Ook uit art. 9, tweede lid, Uitleveringswet vloeit dat voort.<(1) Vgl. HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318; HR 23 november 1982, NJ 1983, 385; HR 23 november 1982, NJ 1985, 157. A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands Uitleveringsrecht, Zwolle, 1986, blz. 230 (§ 193). > De omstandigheid dat art. 242, tweede lid, Sv en art. 266, eerste lid, Sv voor een geval als het onderhavige (het vonnis in eerste aanleg was ten tijde van het wijzen van de bestreden uitspraak nog niet in kracht van gewijsde gegaan) niet in staking van de vervolging voorzien,<(2) HR 28 februari 1984, NJ 1984, 490 m.nt. ThWvV (i.v.m. art. 12 Sv). > doet hieraan, nu de wet duidelijk is, mijns inziens niet af.<(3) Vgl. Swart, o.c., blz. 233-234 (§ 197). > 8. Wat van dit laatste echter zij, het middel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat de in de toelichting op het middel aangeduide (en mij door de griffier van de Rechtbank en de griffier onderscheidenlijk de advocaat- generaal van het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde) omstandigheid dat het vonnis van de Rechtbank van 10 april 2000 inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan en de daarbij opgelegde straf is ondergaan meebrengt dat aan het middel de feitelijke grondslag (te weten dat een strafvervolging in Nederland tegen Güçlü nog gaande is) is komen te ontvallen.<(4) Vgl. HR 24 juni 1986, NJ 1997, 159. > 9. In de toelichting op het middel wordt voorts nog aangevoerd dat de omstandigheid dat het vonnis van de Rechtbank van 10 april 2000 inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan meebrengt dat het bepaalde bij art. 9, eerste volzin, EUV (ne bis in idem) aan uitlevering in de weg staat. Uit de aangevoerde omstandigheid vloeit echter niet voort dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank in de uitleveringszaak moet worden vernietigd. In cassatie kan immers in het algemeen (behoudens feiten die betrekking hebben op de cassatieprocedure zelf) niet met vrucht een beroep worden gedaan op feiten en omstandigheden die in feitelijke aanleg niet zijn vastgesteld of aangevoerd.<(5) Vgl. HR 1 juni 1993, NJ 1994, 53; HR 17 november 1992, NJ 1993, 267 m.nt. ThWvV. > 10. Het middel faalt derhalve. 11. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. 12. Voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de cassatie fase, zonder vernietiging van de bestreden uitspraak, zie ik geen plaats. Ik licht dat toe. Bij haar zich bij de stukken bevindende vonnis van 10 april 2000 heeft de Rechtbank te Amsterdam Güçlü veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, ter zake van drie feiten, waaronder (feit 4): dat hij "op 20 januari 1999 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 550 gram cocaïne". Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank vastgesteld dat dit feit hetzelfde is als het feit met betrekking waartoe de uitlevering wordt verzocht. Die vaststelling geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting<(6) Vgl. HR 13 december 1994, NJ 1995, 252. > en is niet onbegrijpelijk. Zij is in cassatie dan ook niet bestreden, en kan als juist worden aangenomen. Blijkens dezerzijds bij Rechtbank en Hof ingewonnen inlichtingen is het vonnis van 10 april 2000 in kracht van gewijsde gegaan. Daaraan verbind ik de gevolgtrekking dat de gevraagde uitlevering op grond van art. 9, eerste volzin, EUV moet worden geweigerd, omdat ter zake van het feit met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd door de Nederlandse rechter reeds "final judgment has been passed".<(7) Vgl. HR 28 februari 1989, NJ 1989, 788; HR 25 april 1989, NJ 1989, > In de mogelijkheid dat een gevraagde uitlevering in de cassatieprocedure ontoelaatbaar wordt verklaard is echter niet bij de wet voorzien (art. 440, eerste lid, Sv is ingevolge art. 31, zesde lid, Uitleveringswet te dezen van overeenkomstige toepassing; art. 31, zevende lid, eerste zinsnede van de tweede volzin, heeft slechts betrekking op het geval dat wordt gecasseerd). Een proces-economisch belang dat ervoor pleit dat Uw Raad er niettemin toe zou overgaan, de gevraagde uitlevering op grond van art. 9, eerste volzin, EUV alsnog ontoelaatbaar te verklaren acht ik niet aanwezig. De Minister van Justitie zal immers toch reeds over het uitleveringsverzoek hebben te beslissen; daarbij zal deze de bedoelde dwingende weigeringsgrond hebben te respecteren. 13. Het middel ongegrond achtende concludeer ik tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal