Hoge Raad, 30-01-2001, AA9811, 01791/00
Hoge Raad, 30-01-2001, AA9811, 01791/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2001
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9811
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9811
- Zaaknummer
- 01791/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
30 januari 2001
Strafkamer
nr. 01791/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 18 november 1999, parketnummer 20/000168-99, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968,
wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting “De Oosterhoek” te Grave.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 1998 - de verdachte ter zake van “doodslag” veroordeeld tot tien jaren gevangenis-straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen, en voorts een (subsidiair)verzoek tot het horen van getuigen op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is aldaar namens de verdachte aangevoerd:
“(15) De aanhouding van cliënt is in het dossier slechts summier gerelateerd. Ofschoon zij werd verricht door een arrestatieteam en cliënt werd geboeid, is niet uitvoerig in het proces-verbaal van aanhouding weergegeven op welke wijze een en ander plaatsvond. Hierdoor kan onvoldoende worden beoordeeld of de aanhouding op rechtmatige wijze en met een minimum aan geweld en machtsvertoon heeft plaatsgevonden, zodat het er op grond van hetgeen hieromtrent wel bekend is voor dient te worden gehouden dat de aanhouding op buitenproportionele wijze heeft plaatsgevonden en derhalve is aan te merken als schending van een algemeen beginsel van een behoorlijke procesorde, te weten schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (noot: Zie onder meer HR 12-12-1978, NJ 1979, 142).
Naar ik van cliënt heb begrepen is hij bij zijn aanhouding diverse malen geslagen alsmede verbaal geïntimideerd. Cliënt is over de grond meegesleurd, zodanig dat zijn kleding kapot ging en zijn huid openschuurde. Bij dezelfde gelegenheid zou ook de hospita van cliënt [betrokkene A] klappen hebben ontvangen. Indien deze gang van zaken door het openbaar ministerie wordt ontkend, hecht ik er aan in het belang van de verdediging als getuigen ten overstaan van uw hof te (doen) horen [betrokkene A] alsmede haar schoonzoon [betrokkene B], die bij de aanhouding aanwezig was, en mr Th.J.A. Winnubst, die cliënt als toegevoegd raadsman gedurende zijn inverzekeringstelling heeft bezocht en derhalve uit eigen waarneming kennis heeft genomen van het aan cliënt toegebrachte letsel”.
3.2.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist:
“Het is, bij gebreke van enige aanwijzing daaromtrent, niet aannemelijk geworden dat de daaropvolgende aanhouding van verdachte op 19 juni 1998 gepaard is gegaan met disproportioneel geweld tegen verdachte. Opmerking verdient dat uit het dossier niet blijkt dat dienaangaande door de verdediging een klacht bij de politie of een andere daartoe bevoegde autoriteit is ingediend. Van enige inbreuk op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is op geen enkele wijze gebleken. Overigens valt niet in te zien dat, zo de aanhouding van verdachte wel met disproportioneel geweld gepaard zou zijn gegaan, deze omstandigheid de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging tegen verdachte kan raken. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de raadsman tot het horen van de door hem genoemde getuigen afgewezen, nu de noodzaak daarvan niet is gebleken.
(...)”.
3.3. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, ook indien hetgeen de raadsman met betrekking tot het bij de aanhouding op de verdachte uitgeoefende geweld juist zou zijn, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden op zichzelf in de regel niet zullen meebrengen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Bijzondere omstandigheden die hier tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet aangevoerd. Dit oordeel van het Hof draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
3.4. Gelet daarop heeft het Hof het subsidiair verzoek tot het horen van getuigen met toepassing van de juiste maatstaf op toereikende gronden afgewezen.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken 30 januari 2001.