Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2001, AA9811, 01791/00
Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2001, AA9811, 01791/00
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2001
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AA9811
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9811
- Zaaknummer
- 01791/00
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 01791/00
Mr Wortel
Zitting: 28 november 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter zake van “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker cassatieberoep doen instellen. Namens hem heeft mr H.E. Brink, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt betoogd dat art. 6 lid 1 EVRM, algemene beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 359a in verband met art. 415 Sv zijn geschonden doordat het Hof het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verzoeker, terwijl namens hem was betoogd dat het opsporingsonderzoek onrechtmatigheden dan wel onregelmatigheden heeft vertoond.
4. Blijkens het proces-verbaal van de op 4 november 1999 gehouden terechtzitting en de daaraan gehechte pleitaantekeningen is namens verzoeker op verschillende gronden betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
5. Uit de toelichting op dit middel volgt dat het betrekking heeft op het onderdeel van dat in feitelijke aanleg gehouden betoog dat luidt:
“(15) De aanhouding van cliënt is in het dossier slechts summier gerelateerd. Ofschoon zij werd verricht door een arrestatieteam en cliënt werd geboeid, is niet uitvoerig in het proces-verbaal van aanhouding weergegeven op welke wijze een en ander plaatsvond. Hierdoor kan onvoldoende worden beoordeeld of de aanhouding op rechtmatige wijze en met een minimum aan geweld en machtsvertoon heeft plaatsgevonden, zodat het er op grond van hetgeen hieromtrent wel bekend is voor dient te worden gehouden dat de aanhouding op buitenproportionele wijze heeft plaatsgevonden en derhalve is aan te merken als schending van een algemeen beginsel van een behoorlijke procesorde, te weten schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (noot: Zie onder meer HR 12-12-1978, NJ 1979, 142).
Naar ik van cliënt heb begrepen is hij bij zijn aanhouding diverse malen geslagen alsmede verbaal geïntimideerd. Cliënt is over de grond meegesleurd, zodanig dat zijn kleding kapot ging en zijn huid openschuurde. Bij dezelfde gelegenheid zou ook de hospita van cliënt [betrokkene A] klappen hebben ontvangen. Indien deze gang van zaken door het openbaar ministerie wordt ontkend, hecht ik er aan in het belang van de verdediging als getuigen ten overstaan van uw hof te (doen) horen [betrokkene A] alsmede haar schoonzoon [betrokkene B], die bij de aanhouding aanwezig was, en mr Th.J.A. Winnubst, die cliënt als toegevoegd raadsman gedurende zijn inverzekeringstelling heeft bezocht en derhalve uit eigen waarneming kennis heeft genomen van het aan cliënt toegebrachte letsel.”
6. In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe - samengevat en zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd:
(…) verdachte op 19 juni 1998 buiten heterdaad door een arrestatieteam is aangehouden. Het moet er - bij gebreke van behoorlijke verslaglegging - voor worden gehouden dat deze aanhouding op buitenproportionele wijze heeft plaatsgevonden, waardoor inbreuk is gemaakt op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. In het kader van dit verweer doet de raadsman het verzoek als getuigen ter terechtzitting te horen [betrokkene A], [betrokkene B] en mr. Winnubst, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag op welke wijze de aanhouding van verdachte heeft plaatsgevonden.
(…)
Het hof deelt de bezwaren van de raadsman op geen enkel onderdeel en zal deze hierna puntsgewijs bespreken.
(…)
Het is, bij gebreke van enige aanwijzing daaromtrent, niet aannemelijk geworden dat de daaropvolgende aanhouding van verdachte op 19 juni 1998 gepaard is gegaan met disproportioneel geweld tegen verdachte. Opmerking verdient dat uit het dossier niet blijkt dat dienaangaande door de verdediging een klacht bij de politie of een andere daartoe bevoegde autoriteit is ingediend. Van enige inbreuk op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is op geen enkele wijze gebleken. Overigens valt niet in te zien dat, zo de aanhouding van verdachte wel met disproportioneel geweld gepaard zou zijn gegaan, deze omstandigheid de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging tegen verdachte kan raken. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de raadsman tot het horen van de door hem genoemde getuigen afgewezen, nu de noodzaak daarvan niet is gebleken.
(…)”
7. Het middel keert zich tegen hetgeen in de laatste twee volzinnen is overwogen. De toelichting op het middel laat zich aldus begrijpen dat de steller van het middel meent dat uit die twee volzinnen blijkt dat het Hof heeft miskend dat de wijze van optreden in verband met de aanhouding van verzoeker tot de conclusie zou kunnen leiden dat die aanhouding en de inverzekeringstelling als onrechtmatig moeten worden beschouwd, en dat algemeen is aanvaard dat disproportioneel optreden tegen verdachten de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een vervolging kan raken, terwijl deze verkeerde rechtsopvatting tevens met zich meebrengt dat het verzoek om in verband met dit onderdeel van het verweer getuigen te horen op ontoereikende gronden is afgewezen.
8. Het Hof heeft het verweer in dit onderdeel verworpen, reeds omdat het niet aannemelijk geworden achtte dat er bij de aanhouding van verzoeker disproportioneel geweld is gebruikt. Die overweging draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, en is niet onbegrijpelijk te noemen, mede in verband met de door het Hof gereleveerde omstandigheid dat niet is gebleken dat door of namens verzoeker bij het bevoegd gezag een klacht is gedeponeerd tegen de wijze waarop hij is aangehouden. Ik kan niet nalaten daar aan toe te voegen dat het proces-verbaal van verzoekers verhoor door de rechter-commissaris en het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg evenmin enige aanwijzing geven dat in die stadia van de procedure bezwaar is gemaakt tegen de wijze waarop verzoeker is aangehouden.
9.
10. Ik wil, afgaande op de ervaring die ik zelf als officier van justitie opdeed, wel aannemen dat het arrestatieteam dat verzoeker heeft aangehouden niet zachtzinnig is opgetreden; dat verzoeker met enig geweld naar de grond is gewerkt, geboeid en in hoog tempo afgevoerd. Een arrestatieteam wordt ingezet indien wordt vermoed dat wapenbezit bij een aan te houden persoon risico’s oplevert. Daarop is de mate van geweldstoepassing van een arrestatieteam afgestemd.
Noch uit art. 152 Sv, noch uit enige andere rechtsregel vloeit evenwel dwingend voort dat leden van een arrestatieteam min of meer minutieus verslag moeten doen van al het duw- en trekwerk dat zich bij de aanhouding heeft voorgedaan. Het Hof kon voorbijgaan aan het door de raadsman ingenomen standpunt dat er van de aanhouding van verzoeker geen behoorlijke verslaglegging heeft plaatsgevonden, en al helemaal aan diens stelling dat het ontbreken van een nadere, ambtelijke weergave van de gebeurtenissen bij die aanhouding meebrengt dat het er voor gehouden moet worden dat er disproportioneel veel geweld is gebruikt.
11. Indien een verweer als het onderhavige wordt gevoerd zal van de verdediging verlangd moeten worden dat op geloofwaardige wijze de feiten en omstandigheden worden zichtbaar gemaakt die aanleiding geven voor het vermoeden dat opsporingsambtenaren of leden van het openbaar ministerie niet rechtmatig gehandeld hebben. Dat heeft de verdediging in dit geval allerminst gedaan. Niet alleen is het verweer op een zeer laat tijdstip in de procedure voor het eerst naar voren gebracht, hetgeen op zichzelf beschouwd de aannemelijkheid van het gestelde al niet ten goede komt, bovendien is nagelaten iets te produceren dat die aannemelijkheid (alsnog) zou kunnen onderbouwen.
12. Zonder miskenning van het recht en zonder de grenzen van het begrijpelijke te overschrijden kon het Hof aldus oordelen dat het verweer reeds moest worden verworpen omdat het gesteld niet aannemelijk was geworden.
Dat geeft aan de in dit middel gewraakte zinsnede “Overigens valt niet in te zien dat, zo de aanhouding van verdachte wel met disproportioneel geweld gepaard zou zijn gegaan, deze omstandigheid de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging tegen verdachte kan raken” onmiskenbaar het karakter van een overweging ten overvloede. Alleen al daarom zou het middel geen doel kunnen treffen.
13. Doch ook overigens is de klacht tevergeefs voorgesteld. Zij mist, omdat zij berust op een verkeerde lezing van deze overweging, feitelijke grondslag.
Het Hof heeft niet, gelijk de steller van het middel er in leest, overwogen dat disproportioneel optreden tegen verdachten in het kader van de opsporing de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie nimmer kan raken. Het heeft slechts tot uitdrukking gebracht dat het gebruik van onevenredig veel geweld bij de aanhouding van verzoeker - indien aannemelijk geworden - niet tot gevolg zou kunnen hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
14. Deze beschouwing ten overvloede zal gezien moeten worden in het licht van hetgeen door de raadsman was aangevoerd omtrent geweldgebruik bij de aanhouding van verzoeker. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan, dunkt mij, uiteindelijk wel in het geding komen indien de aanhouding van een verdachte heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die men in de Nederlandse verhoudingen niet zou verwachten, zoals doelbewuste mishandeling van een verdachte die zich niet verzet, en van wie tevoren niets bekend was omtrent dreigend wapengebruik, waardoor (als een soort politiële afstraffing) min of meer ernstig letsel of ernstige schade wordt toegebracht waarvoor de omstandigheden waaronder moest worden aangehouden geen rechtvaardiging kunnen geven.
15. Dat zijn eventualiteiten die ver weg liggen. De bestreden overweging zal aldus verstaan moeten worden dat het Hof niet het oog heeft gehad op dergelijke situaties (die, naar ik hoop te mogen aannemen, in Nederland zo weinig realiteitswaarde hebben dat daar in de regel geen rekening mee behoeft te worden gehouden), maar alleen op onnodig geweld in de gedaante en omvang die de raadsman schetste.
Zo verstaan is er met deze overweging niets miszegd. Zij sluit aan op het algemene criterium voor het in verband brengen van onrechtmatigheden in het vooronderzoek met de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Alleen door onrechtmatige optreden waarmee doelbewust of met grove verwaarlozing van diens belangen tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk, behoorlijk proces kan verval van het vervolgingsrecht de daarbij passende sanctie zijn, vgl. HR NJ 1996, 249.
16. Hieruit vloeit voort dat het Hof ook het verzoek om nog getuigen te horen met toepassing van de juiste - in art. 315 Sv neergelegde - maatstaf heeft afgewezen.
Het middel faalt.
17. Ook het tweede middel is gericht tegen het ontvankelijk achten van het openbaar ministerie, in weerwil van door de verdediging aangevoerde bezwaren, maar nu in verband met het in hoger beroep gevoerde verweer dat de wijze waarop het vooronderzoek is gevoerd in strijd was met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
18. Mijns inziens zou ik kunnen volstaan met de vaststelling dat het middel moet falen omdat het Hof naar aanleiding van dat verweer aanzienlijk veel meer heeft overwogen dan de ene passage die in de toelichting op het middel is aangehaald.
De volledige weergave van ’s Hofs overwegingen is:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe - samengevat en zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd:
1. Verdachte is op lichtvaardige gronden als verdachte aangemerkt, weshalve de nadien tegen hem aangewende dwangmiddelen als onrechtmatig dienen te worden aangemerkt. De op elkaar afgestemde verklaringen van [medeverdachte 1] en [getuige 2] hebben er vervolgens toe geleid dat verdachte (…) is aangehouden (…).
2. Er is in strijd gehandeld met het beginsel van verbod van willekeur doordat - ondanks vertrouwelijke CID-informatie bevattende ernstige bezwaren tegen [medeverdachte 3] - tegen laatstgenoemde geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend, terwijl dat tegen verdachte (en anderen) wel is gebeurd. Voorts is in strijd met het beginsel van verbod van willekeur de omstandigheid dat verdachte één dag na opening van het gerechtelijk vooronderzoek werd aangehouden en vanaf dat moment als enige verdachte is aangemerkt, waar de andere verdachten in nauwe samenwerking met anderen, die als kennelijk betrouwbare getuigen in het onderzoek werden betrokken, door het afleggen van de verdachte belastende verklaringen van hun verdachten-status werden ontdaan en als getuigen werden aangemerkt. In dat beeld past - aldus de raadsman - dat er geen pogingen in het werk zijn gesteld een reconstructie te doen plaatsvinden.
3. Er is inbreuk gemaakt op het gelijkheidsbeginsel, doordat er geen sprake is geweest van een gelijke behandeling van verdachte ten opzichte van zijn medeverdachten. Nu niet objectiveerbaar is aangegeven waarop dit onderscheid in behandeling is gebaseerd, moet het ervoor worden gehouden dat het niet rechtvaardig is geweest.
Het Hof deelt de bezwaren van de raadsman op geen enkel onderdeel en zal deze hierna puntsgewijs bespreken.
1. In het proces-verbaal van de politie (…) wordt (…) een overzicht gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding waren verdachte (en een aantal anderen) op 18 juni 1998 als verdachten van de dodelijke steekpartij aan te merken. Het hof is van oordeel dat de aldus weergegeven feiten en omstandigheden - objectief bezien - een redelijk vermoeden van schuld van verdachte in de zin van art 27 van het Wetboek van Strafvordering opleverden, waarbij het hof in het bijzonder het oog heeft op de op 13 en 17 juni 1998 tegenover de politie afgelegde verklaringen van de getuige [getuige 1]. Voorts kon naar ’s hofs oordeel de officier van justitie naar aanleiding van de op 19 juni 1998 door [medeverdachte 1] en [getuige 2] tegenover de politie afgelegde verklaringen in redelijkheid tot haar beslissing komen toestemming te geven voor de aanhouding van verdachte buiten heterdaad. Uit het dossier, met name de verslagen van de afgetapte telefoongesprekken, blijkt op geen enkele wijze noch is anderszins aannemelijk geworden dat voormelde verklaringen van [medeverdachte 1] en [getuige 2], die weliswaar op een aantal punten gelijkluidend zijn, op elkaar zijn afgestemd.(…)
2. Vooropgesteld zij de discretionaire bevoegdheid van de officier van justitie om te vorderen dat door de rechter-commissaris zal worden overgegaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een verdachte. Deze bevoegdheid wordt slechts beperkt door de werking van beginselen van een behoorlijke procesorde. Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie - ondanks het feit dat vertrouwelijke CID-informatie, bevattende ernstige bezwaren tegen [medeverdachte 3], was ingekomen - in redelijkheid kunnen besluiten tot vordering van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een zodanige vordering in de zaak tegen [medeverdachte 3] achterwege te laten. Van schending van het beginsel van verbod van willekeur bij deze beslissing van de officier is geenszins gebleken.
Vervolgens kon, zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, de officier van justitie naar aanleiding van de op 19 juni 1998 - derhalve één dag na opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen voormelde verdachten - door [medeverdachte 1] en [getuige 2] tegenover de politie afgelegde verklaringen in redelijkheid tot haar beslissing komen toestemming te geven voor de aanhouding van verdachte buiten heterdaad terzake van vermoedelijke overtreding van artikel 287 c.q. 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de resultaten van het tot dan toe verrichte opsporingsonderzoek was het naar ’s hofs oordeel niet onredelijk verdachte als enige verdachte terzake van vermoedelijke overtreding van voornoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht aan te merken. Van enige nauwe samenwerking tussen personen, zoals door de raadsman in zijn verweer gesteld, is het hof ter terechtzitting niets gebleken noch is dit anderszins aannemelijk geworden. Tenslotte is het hof van oordeel dat door de officier van justitie en/of de rechter-commissaris gelet op de inhoud van het procesdossier in redelijkheid tot de beslissing kon worden gekomen af te zien van het houden van een reconstructie. Opmerking verdient dat ook door de toenmalige raadsman van verdachte geen verzoek tot het houden van een reconstructie is gedaan.
Van schending van het beginsel van verbod van willekeur is ook overigens niet gebleken.
3. Naar ’s hofs oordeel is in de onderhavige zaak het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Het onderscheid dat door de justitiële autoriteiten is gemaakt tussen verdachte en de aanvankelijk eveneens als verdachte aangemerkte [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] wordt in objectieve zin gerechtvaardigd door de resultaten van het opsporingsonderzoek.”
19. Terecht heeft het Hof vooropgesteld dat het aan de officier van justitie is voorbehouden om te beoordelen in hoeverre de noodzaak zich voordoet tegen een bepaalde persoon een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, en dat de rechter slechts zal kunnen toetsen of die beslissing strijdt met beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ook voor het rechterlijk toezicht op de beslissing al dan niet een gerechtelijk vooronderzoek tegen bepaalde personen te vorderen zal hebben te gelden wat in HR NJ 1996, 249 onder woorden is gebracht: de wijze waarop die beslissing is genomen zal slechts tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging van de verdachte kunnen leiden indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van diens belangen inbreuk is gemaakt op zijn recht op een eerlijke behandeling.
20. Er moet niet uit het oog worden verloren dat, hoezeer inmiddels ook is erkend dat in een strafvorderlijke procedure beginselen van een behoorlijke procesvoering in acht genomen moeten worden, en ernstige schendingen daarvan gevolgen kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de ‘algemene beginselen van een behoorlijk bestuur’ afkomstig zijn uit het administratief procesrecht. Er zijn beginselen van een behoorlijk bestuur, zoals het in dit middel naar voren gebrachte gelijkheidsbeginsel, die in het strafproces niet op dezelfde wijze, en in dezelfde omvang, tot gelding kunnen komen als in het algemeen bestuursrecht.
Dat vloeit, wat het gelijkheidsbeginsel betreft, niet alleen voort uit het opportuniteitsbeginsel, maar ook uit de omstandigheid dat de aanwijzingen die de officier van justitie en de onder zijn leiding werkzame opsporingsambtenaren in de loop van een onderzoek verkrijgen omtrent diverse personen die mogelijk op enigerlei wijze in verband te brengen zijn met te onderzoeken feiten vrijwel nooit tot de conclusie dwingen dat die personen ten opzichte van elkaar in een geheel gelijke positie verkeren, maar bijna altijd een (aanzienlijke) waardering vergen.
21. Dit brengt mee dat, indien er aanvankelijk bezwaren tegen verschillende mogelijke verdachten zijn geweest en de officier van justitie het onderzoek niet (in gelijke mate) op al die mogelijke verdachten heeft doen richten, een beroep op het gelijkheidsbeginsel in de regel zal moeten afstuiten op de vaststelling dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanwijzingen tegen de ene potentiële verdachte, alles wat op dat moment bekend was in ogenschouw nemend en tegen elkaar afwegend, net iets klemmender waren dan de aanwijzingen tegen anderen.
Evenzo zal slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen kunnen worden vastgesteld dat het besluit het onderzoek en de vervolging wel op de ene, maar niet op de andere persoon te richten, ofschoon tegen beide zekere belastende informatie voorhanden is, strijdt met het verbod van willekeur. Het verbod van willekeur is eerder als een norm voor - marginale - toetsing door de rechter te beschouwen dan als een zelfstandig beginsel van behoorlijk overheidsoptreden. Wat de rechter op eventuele willekeurigheid toetst is bovendien in de eerste plaats het beleid, voor zover dat ten grondslag gelegen moet hebben aan individuele beslissingen (vgl. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 11de druk, p. 384). Er is weinig beleidsmatigs te ontdekken aan de beslissing het vooronderzoek tot een bepaalde verdachte te richten, te beperken of uit te breiden. Voor een (marginale) toetsing aan het willekeursverbod leent zich die beslissing dan ook niet goed. Hooguit zou men zich misschien kunnen voorstellen dat de rechter moet vaststellen dat geen redelijk oordelend officier van justitie de selectie van de persoon of personen op wie het onderzoek zich vooralsnog moest richten zou hebben verricht of toegelaten zoals die is geschied. In dat hypothetische geval zou vastgesteld moeten kunnen worden dat er zó weinig belastende aanwijzingen waren tegen degene die als verdachte is aangemerkt, maar tegelijkertijd zó veel belastend materiaal voorhanden was dat op de schuld van de niet als verdachte aangemerkte persoon of personen wees, dat het er voor gehouden moet worden dat elke vorm van waardering van al dat materiaal heeft ontbroken.
22. In hetgeen het Hof heeft vastgesteld ligt besloten dat er feiten en omstandigheden aanwezig zijn geweest waaruit een zodanige verdenking tegen verzoeker voortvloeide dat niet gezegd kan worden dat hij op ontoereikende gronden als verdachte is aangemerkt, of dat het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem niet op een redelijke afweging kon berusten.
Het Hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat er aanvankelijk CID-informatie is geweest die voor zekere [medeverdachte 3] belastend was. Klaarblijkelijk heeft het Hof vastgesteld dat - gelet op hetgeen op dat moment overigens aan aanwijzingen omtrent de toedracht van het feit was verzameld, zoals daarvan uit het dossier kan blijken - de aard van die informatie omtrent [medeverdachte 3] er niet aan in de weg behoefde te staan dat de officier van justitie verzoeker (en aanvankelijk nog twee andere personen) voorshands als verdachte aanmerkte, en tegen hen een gerechtelijk vooronderzoek vorderde.
Ook ligt in ’s Hofs overwegingen besloten dat na het aanvangen van het vooronderzoek al spoedig zodanige verdere aanwijzingen tegen verzoeker zijn verzameld dat het niet onbegrijpelijk is dat de officier van justitie hem als enige verdachte is gaan aanmerken.
23. Dit zijn feitelijke vaststellingen die zich niet lenen voor een inhoudelijke beoordeling in cassatie. Dat geldt ook voor de vaststelling dat niet aannemelijk is geworden dat sommige als getuige gehoorde personen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, zoals de raadsman heeft betoogd.
Onjuist is ten slotte de in de toelichting op het middel betrokken stelling dat het Hof in zijn overwegingen niet heeft betrokken dat verzoeker belang zou hebben - in verband met de (kennelijk in een vroeg stadium van het onderzoek verkregen) CID-informatie - bij nader onderzoek naar betrokkenheid van genoemde [medeverdachte 3] bij het bewezenverklaarde feit. Het Hof heeft immers vastgesteld dat het vooronderzoek gaandeweg steeds verdere aanwijzingen heeft opgeleverd dat verzoeker de dader is geweest. Daarmee is ook vastgesteld dat het verloop van het onderzoek onvoldoende aanleiding gaf er nog langer rekening mee te houden dat in plaats van verzoeker die [medeverdachte 3] het feit heeft gepleegd. Hierin ligt dan weer besloten dat verzoeker niet in zijn rechtens te respecteren belangen kan zijn geschaad doordat verder onderzoek jegens deze [medeverdachte 3] achterwege is gebleven.
24. Ook dit middel faalt.
25. Het derde middel bestaat uit twee delen. Middelonderdeel IIIa bevat de klacht dat het Hof gebruik heeft gemaakt van verklaringen van medeverdachten en getuigen zonder toereikende weerlegging van hetgeen namens verzoeker is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van die verklaringen.
26. Deze klacht is toegelicht door erop te wijzen dat in hoger beroep namens verzoeker is aangevoerd:
“Uit de verschillende gerechtelijke vooronderzoeken en de in het kader daarvan afgeluisterde telefoongesprekken komt enige nader informatie naar voren. Zo blijkt onder meer dat [medeverdachte 1] voornemens is bij de politie een uitvoerige verklaring af te gaan leggen die afwijkt van haar eerdere verklaringen. Naar voren komt dat zij de inhoud van deze nieuwe verklaring reeds met anderen heeft besproken en hieromtrent nog met een advocaat wil overleggen.
De vervolgens door [medeverdachte 1] en [getuige 2] - op elkaar afgestemde en derhalve grotendeels overeenstemmende verklaringen leiden ertoe dat de officier van justitie in het arrondissement Den Bosch op vrijdag 19 juni 1998 aanhouding buiten heterdaad van cliënt heeft gefiatteerd, waarna op dezelfde dag deze aanhouding door een arrestatieteam heeft plaatsgevonden. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] werden niet langer als verdachten aangemerkt.”
27. De raadsman heeft zijn bezwaren aangaande de wijze waarop ‘andere verdachten’ en ‘anderen’ zijn behandeld en verhoord - stellende dat die anderen, door voor verzoeker belastende verklaringen af te leggen, de verdenking van zichzelf hebben kunnen afwentelen - onderdeel gemaakt van het betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
Hiervoor, onder 17, werd reeds vermeld dat het Hof ter verwerping van dat verweer onder meer heeft overwogen “(u)it het dossier, met name de verslagen van de afgetapte telefoongesprekken, blijkt op geen enkele wijze noch is anderszins aannemelijk geworden dat voormelde verklaringen van [medeverdachte 1] en [getuige 2], die weliswaar op een aantal punten gelijkluidend zijn, op elkaar zijn afgestemd”, en voorts “van enige nauwe samenwerking tussen personen, zoals door de raadsman in zijn verweer gesteld, is het hof ter terechtzitting niets gebleken noch is dit anderszins aannemelijk geworden.”
28. Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten moet oordelen is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
In de rechtspraak zijn enkele bijzondere situaties beschreven waarin, als uitzondering op deze algemene regel, van de rechter een nadere redengeving wordt verlangd met betrekking tot de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal. Of zo een uitzondering zich voordoet is mede afhankelijk van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting door of namens de verdachte is aangevoerd, vgl HR 6 juli 1999, griffienr 110.729 en HR 14 september 1999, griffienr 111.810.
29. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof kennisgenomen van de afgeluisterde telefoongesprekken die de raadsman ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat de getuigen [medeverdachte 1] en [getuige 2] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Klaarblijkelijk heeft het Hof, na kennisneming van deze telefoongesprekken en van de in het dossier opgenomen verklaringen die door [medeverdachte 1] en [getuige 2] zijn afgelegd, zich een oordeel gevormd omtrent de waarachtigheid en betrouwbaarheid van die verklaringen, en bevonden dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding gaf om die verklaringen als onwaarachtig of onbetrouwbaar terzijde te stellen.
30. Waar in dit middelonderdeel wordt gesteld dat het Hof de inhoud van bedoelde telefoongesprekken heeft miskend moet de klacht er op afstuiten dat beoordeling van de betekenis van die telefoongesprekken - welk oordeel geheel van feitelijke aard is - aan het Hof is voorbehouden en in cassatie dient te worden gerespecteerd.
Nu namens verzoeker niet is aangevoerd dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die tot gevolg zouden moeten hebben dat het Hof niet zonder nadere redengeving uit zou mogen gaan van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen, als bedoeld in, naast de uitspraken hiervoor onder 27 genoemd, HR NJ 1989, 748, HR NJ 1999, 451, HR NJ 1998, 318, HR NJ 1998, 404 en HR NJ 2000, 380, was het Hof niet gehouden omtrent zijn oordeel een verdergaande verantwoording af te leggen dan besloten ligt in het gebruik van die verklaringen tot bewijs.
31. Middelonderdeel IIIb betreft eveneens de motivering van de bewezenverklaring. Samengevat lees ik daarin de volgende klachten:
a) het Hof heeft een verklaring van [medeverdachte 2] gedenatureerd;
b) het Hof is eraan voorbij gegaan dat [medeverdachte 2] op de bewuste avond in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde;
c) het Hof is er aan voorbij gegaan dat de verklaring van [medeverdachte 2] de mogelijkheid onverlet laat dat (niet verzoeker maar) [medeverdachte 3] heeft gestoken;
d) het Hof heeft tot het bewijs uitsluitend ‘de auditu-verklaringen’ gebruikt, met uitzondering van de bewijsmiddelen 10 en 11;
e) de bewijsconstructie is niet sluitend.
32. Ad a): de denaturering van een door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring meent de steller van het middel te onderkennen in één van de bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs die in de bestreden uitspraak zijn opgenomen.
[medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 1999 terug willen komen van zijn eerder afgelegde verklaringen, in zoverre hij toen heeft verklaard dat hij veel minder van het steken van het slachtoffer heeft gezien omdat hij zich op dat moment achter een container had verscholen.
Met de desbetreffende overweging is tot uitdrukking gebracht waarom het Hof er door die ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring niet van overtuigd is geworden dat de eerder door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen in strijd met de waarheid zijn afgelegd.
33. De denaturering van de door [medeverdachte 2] op 15 juli 1998 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring zou er in gelegen zijn dat het Hof die verklaring ten onrechte aldus heeft samengevat:
“Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat gelet op de door hem bij de politie aangegeven posities verdachte of [medeverdachte 3] gestoken moet hebben.”
In de desbetreffende, door [medeverdachte 2] ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde, verklaring is te vinden:
“Ik heb niet iemand zien steken. U laat mij de schets zien die ik op 1 juli bij de politie heb gemaakt. (…) De posities zoals ik die daar aangegeven heb kloppen. [Medeverdachte 1] “kan niet degene zijn geweest die gestoken heeft. Ik kon haar helemaal zien en zou dus ook gezien hebben als zij gestoken had. [Verdachte] en [medeverdachte 3] “stonden naast elkaar. Ik kon ze niet helemaal zien. Eén van die twee moet gestoken hebben. Ik weet het ook niet zeker. Die onbekende stond iets meer terug. U moet wel bedenken dat iedereen aan het bewegen was waardoor het beeld een bewegend geheel is.”
34. Nog daargelaten dat deze klacht geen betrekking heeft op een verklaring zoals die tot bewijs is gebezigd, maar op een samenvatting van verklaringen teneinde te laten zien waarom geen waarde wordt gehecht aan de later gedane opgave dat die verklaringen niet naar waarheid zijn afgelegd, heeft het Hof aan de bij de rechter-commissaris door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring niet de betekenis ontnomen die [medeverdachte 2] daaraan kennelijk heeft willen geven door die verklaring aldus samen te vatten dat deze getuige heeft verklaard dat ofwel verzoeker ofwel [medeverdachte 3] gestoken moet hebben, ook niet door in die samenvatting niet op te nemen dat [medeverdachte 2] verklaarde niet zeker van zijn zaak te zijn.
35. Ad b): Klaarblijkelijk heeft het Hof in mogelijke aanwijzingen dat [medeverdachte 2] ten tijde van het voorval onder invloed van alcohol verkeerde geen aanleiding gezien zijn nadien afgelegde verklaringen van onwaarde te achten. Dat oordeel betreft de waardering van bewijsmateriaal op zijn overtuigende kracht en is aan de feitenrechter voorbehouden terwijl het geen nadere motivering behoeft. Overigens blijkt niet dat de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd dat aan de verklaringen van [medeverdachte 2] in verband met alcoholgebruik geen, of minder, betekenis zou mogen worden toegekend.
36. Ad c) en d): Klaarblijkelijk, en gelet op de inhoud ervan geenszins onbegrijpelijk, heeft het Hof uit het geheel van de tot bewijs gebezigde verklaringen afgeleid dat verzoeker, en niet iemand anders, de dodelijke steek heeft toegebracht.
De omstandigheid dat alleen [medeverdachte 3], wiens verklaringen als bewijsmiddelen 10 en 11 de bewezenverklaring ondersteunen, heeft opgegeven zelf te hebben gezien dat verzoeker heeft gestoken kan niet meebrengen dat het Hof nader had moeten verantwoorden waarom het de door andere personen - die dit steken niet zelf hebben waargenomen - afgelegde verklaringen tot bewijs bezigde. Die verklaringen geven uitdrukking aan hetgeen die andere personen hebben waargenomen en ondervonden.
37. Wat de steller van het middel voor ogen heeft waar hij het standpunt betrekt dat het Hof “terughoudend en genuanceerd had moeten omgaan” met hetgeen hij - ten onrechte - aanmerkt als ‘de auditu-verklaringen’ is mij niet duidelijk. Aangenomen moet worden dat het Hof, zoals in iedere strafzaak is vereist, met de behoedzaamheid die in het algemeen geboden is bij het waarderen van de overtuigende kracht van bewijsmateriaal in wettige vorm, die verklaringen heeft beoordeeld. Voor zover de steller van het middel meent dat de bewezenverklaring een nadere verantwoording zou vergen omdat van de personen, wier verklaringen tot bewijs zijn gebruikt, er slechts één heeft opgegeven te hebben gezien dat verzoeker de dodelijke messteek toebracht, wordt een eis gesteld die niet op enige rechtsregel steunt.
38. Ten onrechte wordt - kennelijk in verband met alle, in dit middelonderdeel naar voren gebrachte, klachten - gesteld dat de juistheid van het verweer dat niet verzoeker maar een ander de dodelijke messteek heeft toegebracht, dat bij gegrondheid aan bewezenverklaring in de weg zou staan, in het midden is gelaten en geen weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
Niet alleen is in de tot bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte 3] (bewijsmiddelen 10 en 11) te vinden dat verzoeker tijdens een handgemeen met het slachtoffer een stekende beweging in diens richting maakte en diens lichaam trof, er volgt ook uit dat verzoeker zich na het steken van een mes heeft ontdaan (bewijsmiddelen 14, 15 en 17), en dat verzoeker nadien aan anderen heeft verteld dat hij het slachtoffer doelbewust in diens hart heeft gestoken (bewijsmiddel 17).
Het gevoerde verweer vindt derhalve zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
39. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.
40. In het vierde middel wordt erover geklaagd dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd verzoeken van de verdediging “om onderzoek betreffende het streven naar materiële waarheidsvinding in het strafproces” heeft afgewezen.
41. De door de raadsman ter terechtzitting gedane verzoeken zijn in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep om hervatting van het onderzoek verzocht in verband met de volgende onderzoekshandelingen:
- het horen van de CID-runners, althans de hoofdinspecteur van politie als getuige(n(;
- het opnieuw horen van [medeverdachte 1], [getuige 2] en [medeverdachte 3] met betrekking tot de wijze waarop zou zijn gestoken;
- het opnieuw horen van [medeverdachte 1] met betrekking tot het bloed op haar kleding en het inleveren van haar kleding bij de politie voor nader onderzoek;
- het verrichten van technisch onderzoek aan de kleding van [medeverdachte 1], specifiek met betrekking tot de daarop voorkomende bloedsporen, onder meer op DNA;
- het doen plaatsvinden van een reconstructie;
- toevoeging door het openbaar ministerie aan het dossier van de rapporten opgemaakt naar aanleiding van onderzoek naar de bij verdachte in beslag genomen kleding, messen en een voertuig.
Het Hof wijst het verzoek van de raadsman af. Nu uit het dossier geen aanknopingspunten naar voren komen voor een andere toedracht dan blijkt uit de - hiervoor tot het bewijs gebezigde - getuigeverklaringen, is de noodzaak van de door de raadsman genoemde nadere onderzoekshandelingen niet gebleken.”
42. Vooropgesteld dient te worden dat het Hof bij het afwijzen van de door de verdediging ter terechtzitting (bij pleidooi) gedane verzoeken de juiste, in art. 315 Sv in verband met art. 328 Sv en art. 415 Sv neergelegde, maatstaf heeft gehanteerd, namelijk of de noodzaak van de verlangde onderzoekshandelingen was gebleken, vgl HR NJ 2000, 519.
43. Daaruit moet voortvloeien dat de Hoge Raad de afwijzing van deze verzoeken alleen nog op haar begrijpelijkheid zal kunnen onderzoeken.
In het middel wordt betoogd dat het Hof bij de afwijzing van deze verzoeken ten onrechte is voorbijgegaan aan diverse feiten en omstandigheden. In dat verband wordt er wederom op gewezen dat via de CID informatie is ontvangen die (in verband met het bewezenverklaarde feit) belastend was voor [medeverdachte 3]. Voorts wordt het standpunt ingenomen dat onvoldoende duidelijk is geworden op welke wijze naar het oordeel van [medeverdachte 1], [getuige 2] en [medeverdachte 3] zou zijn gestoken. Ook wordt gesteld dat het van essentieel belang is te weten wat onderzoek, onder meer op DNA, van kleding van [medeverdachte 1] en daarop terechtgekomen bloedsporen kan hebben uitgewezen. Daarnaast zou ook van belang zijn wat het resultaat is van onderzoek van diverse zaken die bij gelegenheid van een bij verzoeker verrichte huiszoeking zijn inbeslaggenomen.
44. Dit alles kan aan de begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat de voor het bewijs bruikbaar geachte verklaringen reeds zoveel duidelijkheid scheppen omtrent de toedracht van het feit, terwijl het dossier geen aanknopingspunten biedt om ernstig rekening te houden met een andere toedracht daarvan (waarbij verzoeker niet als dader zou moeten worden aangemerkt), zodat de noodzaak voor nader onderzoek naar de toedracht van dat feit niet is gebleken, niet afdoen.
45. Het ontgaat mij ten enen male waarom nader onderzocht had moeten worden op welke wijze het slachtoffer naar het oordeel van [medeverdachte 1] en [getuige 2] zou zijn gestoken, in aanmerking nemend dat uit hun verklaringen niet anders kan worden afgeleid dan dat zij niet gezien hebben dat het slachtoffer werd gestoken. [Medeverdachte 3] heeft reeds verklaard wat hij van dat steken heeft gezien. Opmerking verdient dat [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verzoeker een stekende of uithalende beweging naar het lichaam van het slachtoffer, boven de gordel, maakte, waarbij hij dat slachtoffer aan de linkerzijde van diens lichaam raakte (bewijsmiddelen 10 en 11); dat uit bewijsmiddel 14 volgt dat [medeverdachte 3] nadien in bijzijn van [medeverdachte 1] voordeed hoe dat steken was gegaan, en wel met gebogen arm van linksonder naar rechtsboven, terwijl uit de bewijsmiddelen 2 en 3 volgt dat een chirurg bij het inmiddels overleden slachtoffer een steekwond heeft geconstateerd, links van het borstbeen en onder de ribbenboog, schuin omhoog gericht in de richting van de hartzak.
Deze bewijsmiddelen versterken elkaar en laten geen redelijke twijfel over betreffende de wijze waarop het slachtoffer de dodelijke messteek is toegebracht.
46. Zonder in herhaling te willen vervallen wijs ik er op dat de gebezigde bewijsmiddelen eveneens begrijpelijk maken dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over de vraag wie de messteek heeft toegebracht.
Wat het onderzoek naar de kleding van [medeverdachte 1] en daarop terechtgekomen bloedsporen, met name ten aanzien van DNA, betreft wijs ik voorts op het volgende. Blijkens bewijsmiddel 20 heeft verzoeker toegegeven dat hij een mes aan [medeverdachte 1] heeft overgegeven. [Medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard (proces-verbaal met kenmerk LJN PL2130/98-644217, afgesloten op 19 juni 1998) dat zij bloed op haar blouse heeft aangetroffen, hetgeen erdoor verklaard kan worden dat zij heeft geprobeerd het door haar aangenomen mes in een borstzak te stoppen, en dat zij die blouse nadien heeft gewassen. Ook verklaarde zij dat het mogelijk was dat er nog bloed in een zak van haar jas zat, die zij voor onderzoek wel ter beschikking wilde stellen, omdat zij haar (mogelijk door het mes bebloede) hand in die jaszak had gestoken.
Doch nog daargelaten dat niet blijkt dat zulk onderzoek naar bloedsporen is verricht en de resultaten daarvan aan het Hof en de verdediging zijn onthouden, is in de door [medeverdachte 1] ter terechtzitting van het Hof van 17 augustus 1999 afgelegde verklaring (voorgelezen ter terechtzitting van 4 november 1999) te vinden dat het ook kan zijn dat zij bloed aan haar hand heeft gekregen doordat zij een ander ([medeverdachte 2]) heeft geslagen, die onder het bloed zat .
Dit maakt eens te meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat zich niet de noodzaak voordeed te achterhalen of er onderzoek naar op de kleding van [medeverdachte 1] achtergebleven bloedsporen is verricht (of dat onderzoek zo mogelijk alsnog te doen verrichten).
47. Evenmin valt in te zien waarom ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn in het licht van het gestelde omtrent de bij verzoeker verrichte huiszoeking. Met name kon het Hof de mogelijkheid - in de toelichting op dit middel gesuggereerd - dat hetgeen bij of naar aanleiding van die huiszoeking zou zijn bevonden of onderzocht voor verzoeker ontlastend materiaal opleverde als te onwaarschijnlijk terzijde stellen, nu de aanwijzingen tegen verzoeker er in gelegen zijn dat hij op de plaats van het misdrijf aanwezig is geweest, er is verklaard dat hij degene is die gestoken heeft, en voorts verklaard is dat verzoeker nadien het steekwapen heeft laten weggooien en zich tegenover anderen aldus heeft uitgelaten dat hij het slachtoffer heeft gestoken.
48. Ook ten aanzien van de (in een vroeg stadium van het onderzoek ontvangen) CID-informatie die zou wijzen op daderschap van [medeverdachte 3] is ’s Hofs oordeel omtrent de ter terechtzitting gedane verzoeken niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat het vooronderzoek bevestiging heeft opgeleverd dat verzoeker de dader is geweest. Aangezien uit de bewijsmiddelen blijkt dat er slechts één messteek aan het slachtoffer is toegebracht, brengt dit mee dat deze CID-informatie in e loop van het onderzoek onjuist is gebleken.
De afwijzing van het verzoek alsnog een reconstructie te houden, ten slotte, wordt ten onrechte onbegrijpelijk genoemd, omdat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, er wel degelijk een getuige is die heeft verklaard te hebben gezien dat verzoeker de messteek toebracht. Het Hof kon oordelen dat er niet een zodanige tegenstrijdigheid tussen, of onzekerheid in, de reeds afgelegde verklaringen te vinden was dat een reconstructie geboden was om klaarheid te brengen in de toedracht van het feit.
49. Ook het laatste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
50. De middelen falen en lenen zich er voor met de in art. 101a RO bedoelde motivering te worden afgedaan.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen vond ik niet. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden