Home

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0439, 02437/00

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0439, 02437/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0439
Formele relaties
Zaaknummer
02437/00

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

27 februari 2001

Strafkamer

nr. 02437/00

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden

van 23 december 1999, parketnummer 24/000551/98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te

[woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 20 mei 1998 - de verdachte ter zake van “ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd” veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het ver-richten van tweehonderdveertig uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Bosma, advocaat te Assen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het in de aanvullende schriftuur voorgestelde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. In het middel wordt er over geklaagd dat het Hof heeft afgezien van het opnieuw oproepen van de niet verschenen getuige [getuige 1], hoewel daarmee door de verdediging niet uitdrukkelijk was ingestemd en dat het Hof de door die getuige tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen tot bewijs heeft gebezigd.

4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 9 december 1999 houdt, voorzover nu van belang, zakelijk weergegeven in dat de raadsman wegens het niet verschijnen van de getuige [getuige 1] ten aanzien van wie door het Hof bij zijn arrest van 22 september 1999 op de voet van art. 282, eerste lid (oud), Sv de oproeping was bevolen, op hernieuwde oproeping van die getuige aandrong. Het Hof overwoog en besliste daarover als volgt:

“Met betrekking tot de vraag of de niet verschenen getuige [getuige 1] alsnog dient te worden gehoord heeft het hof zich inmiddels beraden en overweegt het hof als volgt. Bij voornoemd interlocutoir arrest d.d. 22 september 1999 heeft het hof beslist dat het onderzoek zou worden heropend en hervat, teneinde acht getuigen, onder wie [getuige 1], ter ’s hofs terechtzitting te horen, omdat het hof zich onvoldoende ingelicht achtte. [Getuige 1] heeft aan de oproep om als getuige ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen geen gevolg gegeven. Uit eerdergenoemde brieven van 3 en 21 november 1999 van haar vader, waarbij gevoegd een schrijven van de getuige zelf, leidt het hof af, dat getuige grote emotionele bezwaren heeft om wederom - thans ter terechtzitting van het hof - “haar verhaal te doen”; zij wil er het liefst niet meer aan denken en niet meer over praten. Weliswaar heeft verdachtes raadsman het belang beklemtoond dat de verdachte heeft bij het horen van de getuige [getuige 1], doch daar staat tegenover:

- dat [getuige 1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondisse- mentsrechtbank te Assen in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman van verdachte als getuige is gehoord, waar-bij die raadsman gelegenheid heeft gehad om vragen aan die getuige te stellen,

- dat het tenlastegelegde feitencomplex niet voor-namelijk berust op de verklaring van deze getuige.

Onder deze omstandigheden, mede gelet op de jeugdige leeftijd van deze getuige, is het hof van oordeel dat in dit geval het belang van deze getuige om niet ter ‘s hofs terechtzitting te verschijnen groter is dan het belang van verdachte in zijn verdediging bij het horen van deze getuige. Het hof zal dan ook afzien van het horen van de getuige [getuige 1]”.

4.3. Door te oordelen als hiervoor onder 4.2 weergegeven heeft het Hof het belang van de verdediging bij het verhoren van de getuige [getuige 1] afgewogen tegenover het gezondheidsbelang van die getuige. In die afweging ligt besloten dat de verdachte niet zodanig in zijn verdediging wordt geschaad dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De eerste in het middel vervatte klacht faalt daarom.

4.4. Dat geldt ook voor de tweede klacht. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft overwogen dat die getuige door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman is gehoord, waarbij die raadsman gelegenheid heeft gehad om vragen aan die getuige te stellen en dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feitencomplex niet voornamelijk berust op de verklaring van deze getuige. Het daarin besloten liggende oordeel van het Hof over de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van [getuige 1] getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4.5. Het middel faalt.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.