Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0439, 02437/00

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0439, 02437/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB0439
Formele relaties
Zaaknummer
02437/00

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02437/00

Mr Machielse

Zitting: 19 december 2000

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 23 december 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld ter zake van "ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige meermalen gepleegd". Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts is daarbij aan verzoeker onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opgelegd voor de duur van 240 uur, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Bovendien heeft het hof daarbij de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van telkens ƒ 1.000,-- en heeft het hof verzoeker ten aanzien van drie van hen veroordeeld in de kosten.

2.1. Namens verzoeker heeft mr. R. Bosma, advocaat te Assen, drie middelen van cassatie voorgesteld. Voorts heeft mr. Bosma nadien en binnen de aan hem daartoe door de Hoge Raad alsnog vergunde termijn nog een "aanvullend cassatiemiddel" voorgesteld.

2.2. Namens één van de benadeelde partijen heeft mr. E. Plantenga-Kuiper, advocate te Hoogeveen, bericht dat namens cliënte geen cassatieschriftuur zal worden ingediend.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een aantal getuigenverklaringen "waarvan de betrouwbaarheid gemotiveerd is betwist".

3.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 9 september 1999 heeft verzoekers raadsman aldaar onder meer - zakelijk weergegeven - op een aantal punten de (onderlinge) incongruenties in de tegenover de politie afgelegde verklaringen van de aangeefsters [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] aan de orde gesteld. Blijkens genoemd proces-verbaal heeft verzoekers raadsman aldaar voorts verklaard:

"Ik heb om heropening van het gerechtelijk vooronderzoek gevraagd om redenen welke in de processtukken betreffende het gerechtelijk vooronderzoek zijn vermeld, maar met datgene wat ik voorstelde en waarvoor ik heropening heb gevraagd is niets gebeurd. Je kunt twijfelen aan het onderzoek dat door de politie is gedaan. (....) De aangeefsters spreken elkaar onderling tegen. Dr H.J.G. Soppe, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, heeft de verklaringen van de aangeefsters onderzocht op hun betrouwbaarheid. De Soppe is niet zo maar iemand, hij is wel degelijk deskundig. Er zijn door dr Soppe en mij zoveel vraagtekens bij de afgelegde verklaringen van de aangeefsters gezet, dat het hof wel tot de conclusie moet komen, dat die verklaringen niet betrouwbaar zijn".

3.1.2. De raadsman van verzoeker is vervolgens blijkens genoemd proces-verbaal tot de opsomming gekomen dat "steunbewijs" ontbreekt en dat "de overtuiging ontbreekt", waarna hij "dan ook tot vrijspraak" heeft geconcludeerd. Tot slot heeft de raadsman nog gesteld: "Voor het overige en met betrekking tot de vorderingen van de beledigde/benadeelde partijen verwijs ik naar mijn pleitnotities, welke ik in eerste aanleg heb overgelegd".

Blijkens genoemd proces-verbaal heeft het hof aldaar uiteindelijk het onderzoek ter zitting gesloten.

3.2. Bij de stukken bevindt zich een "op verzoek van de raadsman van verdachte" opgemaakt en op 26 mei 1998 gedagtekend "commentaar, door H.J.G. Soppe, bij het dossier in de zaak tegen [verdachte]", dat door dr. H.J.G. Soppe is ondertekend. Dit commentaar is klaarblijkelijk hetgeen waarop de raadsman ter zitting van het hof van 9 september 1999 heeft gedoeld. Aan dat commentaar is een, aan de Procureur Generaal bij het hof gericht, begeleidend schrijven gehecht van mr. Bosma, inhoudende onder meer: "De wenselijkheid van nader onderzoek wordt in dit rapport mijns inziens onderstreept. Graag verneem ik of u bereid bent alsnog zo'n onderzoek te laten instellen."

Genoemd commentaar houdt de volgende conclusie in:

Uit dit alles volgt niet dat [verdachte] zich niet schuldig heeft gemaakt aan onoirbare handelingen. Het oordeel echter of verdachte schuldig is aan het plegen van strafbare handelingen en het zicht op welke deze handelingen eventueel zouden zijn geweest, worden ernstig belemmerd 1) doordat procedures werden gevolgd die naar het oordeel van ondergetekende te weinig garantie boden voor een objectief onderzoek; 2) door het ontbreken van woordelijke weergaven van de gesprekken tussen de kinderen en de verbalisanten en 3) door de vele problemen in de verklaringen zelf (inconsistenties, tegenspraken, onwaarschijnlijkheden en vaagheden).

3.3. In zijn tussenarrest heeft het hof neergelegd dat onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest "omdat het hof zich onvoldoende acht ingelicht. Het hof acht het in verband met het vorenstaande noodzakelijk dat na te melden (acht; A.M.) personen als getuigen worden gehoord", en heeft met het oog daarop tot heropening beslist.

3.4. Blijkens de processen-verbaal van 's hofs terechtzittingen van 9 december 1999 en 10 december 1999 zijn aldaar - behoudens de getuige [getuige 1] - de resterende zeven door het hof opgeroepen getuigen gehoord en heeft de raadsman telkens de gelegenheid gehad aan deze getuigen vragen te stellen, waarvan ook telkens gebruik is gemaakt.

Blijkens genoemde processen-verbaal en de zich bij de stukken bevindende "getypte versie pleitaantekeningen" van mr. Bosma heeft verzoekers raadsman aldaar voorts nog - kort samengevat - het volgende betoogd.

(i) Ten aanzien van de getuige [getuige 3], dat bepaalde verklaringen van haar "onaannemelijk" waren, "uiteen" "liepen" (met die van andere getuigen), dat bij een verklaring "een vraagteken [kan] worden gezet" en dat, ten aanzien van haar ter zitting van het hof afgelegde verklaringen, deze haar verklaringen "nog tegenstrijdiger en onaannemelijker" maakten "dan ze al waren";

(ii) Ten aanzien van de getuige [getuige 4], dat een bepaalde verklaring "aantoonbaar onjuist" was, een onderdeel daarvan "vreemd" was, dat zij ter zitting "geen bevredigende antwoorden" gaf;

(iii) Ten aanzien van de getuige [getuige 2], dat het feit dat deze getuige in de ogen van een andere getuige door verzoeker werd betast "niet overtuigend is gebleken" alsmede dat wat die getuige zag "niet goed overeen" kwam met wat [getuige 2] hieromtrent verklaarde;

(iv) Ten aanzien van de getuige [getuige 5], dat het feit dat deze getuige een bepaald voorval was "vergeten" "niet aannemelijk [is]", dat "de verklaringen" van deze getuige "op verschillende punten innerlijk tegenstrijdig [zijn]" en "daarom in het geheel niet [overtuigen]";

(v) Ten aanzien van de getuige [getuige 6], dat zij op een bepaald punt een niet kloppende beschrijving heeft gegeven;

(vi) Ten aanzien van de getuige [getuige 7], dat een bepaalde verklaring van haar "te onwaarschijnlijk [is] om waar te zijn", dat haar verklaringen op te onderscheiden punten "onwaarschijnlijk" zijn, respectievelijk "niet duidelijk" zijn, als ook op een bepaald punt "in flagrante tegenspraak [is] met die van "een andere getuige, alsook dat haar verklaringen "al met al geenszins [overtuigen]";

(vii) Ten aanzien van de getuige [getuige 8], dat haar ter zitting afgelegde verklaring afwijkt van die zij tegenover de politie heeft afgelegd en dat het "de vraag [is] of voor het verschil tussen deze verklaringen een bevredigende uitleg is gegeven";

Tot slot heeft de raadsman blijkens de reeds genoemde processen-verbaal en pleitaantekeningen aldaar nog - resumerend - het volgende aangevoerd:

"Samengevat handhaaf ik de conclusie, dat in geen van de tenlastegelegde gevallen het wettig en overtuigend bewijs is geleverd. [Verdachte] dient daarom van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken".

3.5. Het hof heeft - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder het kopje "nadere bewijsoverwegingen" het volgende opgenomen:

Het hof acht de verklaringen van [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 2] en [getuige 5], hiervoor weergegeven respectievelijk onder (de bewijsmiddelen; A.M.) 1.2, 2., 5., 9., 14., 15. en 18, voorzover betreffende:

- de plaats(en) waar de ontucht (onder meer) heeft plaatsgevonden, te weten in de klas en/of in het kopieerhok en/of in het magazijntje en/of op het schoolplein en/of in de kantine,

- de wijze van benadering van genoemde personen door verdachte en

- de lichaamsdelen van genoemde personen die verdachte heeft betast,

één en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, mede redengevend voor het bewijs van het verdachte primair onder F., G. en H. tenlastegelegde, omdat daardoor de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8], hiervoor weergegeven respectievelijk onder (de bewijsmiddelen; A.M.) 22., 27. en 29., wordt versterkt.

De hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft gekregen, dat verdachte het hem als voormeld primair telastegelegde, zoals op bladzijde 3 nader aangegeven, heeft begaan.

3.6. Ik kom tot de bespreking van het middel. Voorzover de steller van het middel meent dat het hof "zonder nadere motivering" voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een aantal getuigenverklaringen, "waarvan de betrouwbaarheid gemotiveerd is betwist", mist het middel - op twee cruciale punten - feitelijke grondslag. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is weergegeven volgt namelijk ten eerste dat het hof uitdrukkelijk wel degelijk nader heeft gemotiveerd waarom het - klaarblijkelijk met het oog op de ter zitting door de raadsman betwiste getuigenverklaringen - die verklaringen redengevend en geloofwaardig acht en ook waarom het hof de overtuiging heeft gekregen dat verzoeker het hem tenlastegelegde heeft begaan.

Uit het hiervoor onder 3.4. weergegevene volgt ten tweede dat verzoekers raadsman ter zitting niet zozeer de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigenverklaringen gemotiveerd heeft betwist, maar veeleer aangegeven heeft op welke afzonderlijke punten deze verklaringen in de ogen van de raadsman (innerlijk) inconsistent, onwaarschijnlijk, niet geloofwaardig, noch overtuigend zijn te achten. Daarmee heeft de verdediging zich enkel op het - zij het breed geformuleerde - standpunt gesteld dat het tenlastegelegde niet bewezen kon worden. Een zodanig verweer behoeft overigens niet uitdrukkelijk te worden verworpen door de feitenrechter.

De enkele omstandigheid dat verzoekers raadsman blijkens het proces-verbaal van 9 september 1999 ter zitting in het licht van het commentaar van dr Soppe naar voren heeft gebracht dat door hen "zoveel vraagtekens bij de afgelegde verklaringen van de aangeefsters [zijn] gezet, dat het hof wel tot de conclusie moet komen, dat die verklaringen niet betrouwbaar zijn", kan aan het vorenoverwogene niet afdoen. Zowel gelet op de - hiervoor telkens weergegeven - inhoud van het aldaar gevoerde verweer, als gelet op de inhoud van het commentaar van dr. Soppe, als gelet op het begeleidend schrijven daarbij van verzoekers raadsman, is zulks telkens en uitsluitend in de sleutel geplaatst van de noodzaak tot een nader onderzoek naar de desbetreffende getuigenverklaringen. Dat onderzoek heeft het hof nadien zelf verricht. Blijkens de processen-verbaal van 9 en 10 december 1999 heeft het hof immers ter zitting zeven van de acht aangeefsters als getuigen gehoord, waarbij deze zijn aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Op grond van deze - uitgebreide - verhoren heeft het hof zich een oordeel kunnen vormen met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de door de aangeefsters afgelegde verklaringen als betrouwbaar moesten worden beschouwd, terwijl - naar in 's hofs keuze van de gebezigde bewijsmiddelen betreffende de verklaringen van die aangeefsters besloten ligt - het zich ook een oordeel heeft gevormd over die betrouwbaarheid, en wel in bevestigende zin.

Nu de verdediging aldaar in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan de verschillende getuigen, waarvan het ook gebruik heeft gemaakt, en nu de verdediging in het bijzonder op geen moment heeft verzocht om de gelegenheid te krijgen dr. Soppe ter zitting te ondervragen over het door hem opgestelde commentaar, hetgeen toch voor de hand had gelegen wanneer de verdediging zich daar - nadien nog in een ander kader dan daarvoor - alsnog op wilde beroepen, was het hof bovendien - anders dan de steller van het middel meent - niet gehouden zich nog over dat commentaar van dr. Soppe uit te laten. Het oordeel over de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen is naar vaste jurisprudentie nu eenmaal voorbehouden aan de feitenrechter. Voorzover de steller van het middel zich in dit opzicht nog poogt te beroepen op het zogenoemde "poppenspelarrest" van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1989, 748, wordt bovendien miskend dat de beoordeling van de waarde van een deskundigenrapport in casu - anders dan in het evengenoemde arrest - in het geheel niet aan de orde is geweest of gesteld. Overigens is óók het oordeel over de betrouwbaarheid van een deskundigenverklaring aan de feitenrechter voorbehouden.(1) Kortom, van een schending van het recht of een vormverzuim is, anders dan zoals de steller van het middel meent, hoe doen ook geen sprake.(2)

3.7. Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Het tweede middel behelst een aantal klachten over 's hofs bewijsvoering.

4.1. Voorzover er op de eerste plaats over wordt geklaagd, dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker, "die erop neerkomen dat hij wel eens alleen was met de betreffende meisjes (in de klas, in de kopieerruimte, de kleedkamer voor leraren bij de gymles etc.) en dat het contact met de leerlingen lijfelijk was" niet redengevend zouden zijn voor het bewijs van het tenlastegelegde, faalt het middel. De desbetreffende bewijsmiddelen zijn wel degelijk redengevend voor het bewijs. Daaruit kan namelijk - telkens - worden opgemaakt dat verzoeker heeft erkend met grote regelmaat alléén in de nabijheid van de slachtoffers te hebben verbleven, op plaatsen, waaromtrent de slachtoffers hebben verklaard dat aldaar de onzedelijke handelingen en betastingen hebben plaatsgevonden. Zulks heeft het hof gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ook vastgesteld. Ook verzoekers tot het bewijs gebezigde verklaring dat "het contact met de leerlingen" "lijfelijk" was, is redengevend voor het bewijs omdat dit de verklaringen van de slachtoffers, dat verzoeker (te) vrij en zeer lichamelijk met de leerlingen is omgegaan - en dus ook verzoekers onzedelijke handelingen die daar gelet op de bewijsmiddelen uit voortvloeiden dan wel mee gepaard gingen - slechts kan onderstrepen. Het middel miskent voorts dat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebezigd ook al bevatten zij geen erkenning van de juistheid van het telastegelegde. Ook verklaringen die de bewezenverklaring op onderdelen ondersteunen zijn redengevend voor het bewijs. Kortom: het gaat hier steeds om volkomen redengevend "steunbewijs".(3)

4.2. De tweede klacht in het middel, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het "bezien van verklaringen in onderlinge samenhang kan leiden tot het aannemen van wettig bewijs", vindt geen steun in het recht.(4) Deze klacht ketst bovendien in het bijzonder af op het gegeven dat de Hoge Raad heeft toegelaten dat de feitenrechter ten behoeve van het bewijs gebruik heeft gemaakt van zogenoemd "schakelbewijs"(5). De klacht dat "zo'n aanname" "in ieder geval niet [kan] plaatsvinden als er sprake is van inconsistente, innerlijk en onderling tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen", miskent de gulden cassatieregel dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen aan de feitenrechter is voorbehouden, zodat daarover niet met vrucht in cassatie kan worden geklaagd.

4.3. Ook het tweede middel kan derhalve geen doel treffen.

5. Het derde middel klaagt er - naar ik begrijp - enerzijds over dat hof ten onrechte heeft afgezien van de oproeping van de niet verschenen getuige [getuige 1] nu de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad, terwijl namens de verdediging niet is afgezien van het horen van deze getuige. Anderzijds klaagt het middel erover dat het het hof derhalve ook niet vrijstond om haar tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen tot het bewijs te bezigen.

5.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 9 december 1999 is aldaar de getuige [getuige 1] niet verschenen, ondanks de door het hof bij zijn hiervoor genoemde tussenarrest bevolen oproeping van die getuige. Het proces-verbaal houdt in dit verband als achtergronden en beslissing van het hof nog het volgende in:

Met betrekking tot de vraag of de niet verschenen getuige [getuige 1] alsnog dient te worden gehoord heeft het hof zich onmiddellijk beraden en overweegt het hof als volgt. Bij voornoemd interlocutoir arrest d.d. 22 september 1999 heeft het hof beslist dat het onderzoek zou worden heropend en hervat, teneinde acht getuigen, onder wie [getuige 1], ter 's hofs terechtzitting te horen, omdat het hof zich onvoldoende ingelicht achtte. [Getuige 1] heeft aan de oproep om als getuige ter 's hofs terechtzitting te verschijnen geen gevolg gegeven. Uit eerdergenoemde brieven van 3 en 21 november 1999 van haar vader, waarbij gevoegd een schrijven van de getuige zelf, leidt het hof af, dat getuige grote emotionele bezwaren heeft om wederom - thans ter terechtzitting van het hof - "haar verhaal te doen"; zij wil er het liefst niet meer aan denken en niet meer over praten. Weliswaar heeft verdachtes raadsman het belang beklemtoond dat de verdachte heeft bij het horen van de getuige [getuige 1], doch daar staat tegenover:

- dat [getuige 1] door de rechter-commisaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman is gehoord, waarbij die raadsman gelegenheid heeft gehad om vragen aan die getuige te stellen,

- dat het tenlastegelegde feitencomplex niet voornamelijk berust op de verklaring van deze getuige.

Onder deze omstandigheden, mede gelet op de jeugdige leeftijd van deze getuige, is het hof van oordeel dat in dit geval het belang van deze getuige om niet ter 's hofs terechtzitting te verschijnen groter is dan het belang van verdachte in zijn verdediging bij het horen van deze getuige. Het hof zal dan ook afzien van het horen van de getuige [getuige 1].

5.2. Blijkens het hiervoor genoemd proces-verbaal en dat van 9 en 10 december 1999 heeft de raadsman niet afgezien van het horen van [getuige 1] als getuige.

5.3. De steller van het middel gaat er met zijn stelling dat "redelijkerwijs viel aan te nemen dat verdachte" door één en ander "in zijn verdediging werd geschaad" volledig aan voorbij dat het hof zulks uitdrukkelijk heeft onderkend in zijn hiervoor onder 5.1. weergeven beslissing, maar dat het hof van oordeel is geweest dat onder de door het hof aangegeven omstandigheden en mede gelet op de jeugdige leeftijd van de getuige [getuige 1] in dit geval het belang van deze getuige om niet ter 's hofs terechtzitting te verschijnen groter is dan het belang van verdachte in zijn verdediging bij het horen van deze getuige.

Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat 's hofs oordeel om af te zien van het horen van de getuige [getuige 1] geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van art. 6 EVRM, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Zulks gelet op de (jonge) leeftijd en door het hof vastgestelde emotionele geestestoestand van [getuige 1], op grond waarvan het hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat van deze getuige redelijkerwijze niet kon worden gevergd dat zij zich opnieuw diende bloot te stellen aan een voor haar belastende verhoorsituatie enerzijds, en het feit dat verzoekers toenmalige raadsman in de gelegenheid is geweest om vragen te stellen aan deze getuige alsook dat de verklaring van deze getuige voorts voldoende steun vindt in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen anderzijds.(6)

5.4. Ook de tweede klacht in het middel, dat het hof de (tegenover de politie afgelegde; A.M.) verklaringen van de getuige [getuige 1] niet tot het bewijs heeft mogen bezigen, faalt op grond van het vorenoverwogene; de verdediging is immers bij de rechter-commissaris in de gelegenheid geweest om de verklaring van [getuige 1] op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten, door haar als getuige te (doen) ondervragen.(7) Daar komt nog bij - hetgeen in cassatie terecht onbestreden is gebleven - dat te dezen sprake is van voldoende ander (steun)bewijs.(8)

6. Met betrekking tot het ingediende "aanvullend cassatiemiddel" - tot slot - nog het volgende. Ook bij nadere bestudering kan ik hierin - hooguit en welwillend - slechts de rechtsklacht lezen dat het beginsel van fair trial zou zijn geschonden nu het hof "op voorhand heeft besloten om het verhoor van de getuigen buiten aanwezigheid van verdachte en publiek te laten plaatsvinden".

6.1. De processen-verbaal van het hof van 9 en 10 december 1999 houden niet in dat door verzoeker of diens raadsman op enig moment te kennen is gegeven zich niet te kunnen verenigen met de evenbedoelde gang van zaken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied. In cassatie kan daarom niet voor het eerst over de gang van zaken worden geklaagd.

Voorts kan uit die processen-verbaal volgen dat verzoeker telkens in de gelegenheid is gesteld om nadere vragen aan de aldaar gehoorde getuigen te stellen. Van een schending van art. 6 lid 3 EVRM is dan ook geen sprake.(9) De enkele omstandigheid dat de voorzitter van het hof "op voorhand heeft besloten" tot de in cassatie gewraakte gang van zaken, kan hieraan niet afdoen, nu het moment van een zodanige beslissing niet redengevend kan zijn voor een schending als evenbedoeld.

De andere klachten in het aanvullende middel gaan evenmin op. De klacht dat niet kan blijken dat de raadsman een getuige op agressieve en confronterende wijze heeft ondervraagd niet omdat de wijze van ondervragen niet, zoals de steller van het middel kennelijk meent, (louter) afhangt van de inhoud van die vragen.

De klacht dat de voorzitter van het hof de getuigen tezeer in bescherming heeft genomen door hun te verzekeren dat het wel de laatste keer zou zijn dat zij gehoord zouden worden, waardoor ook nog eens voorbarige toezeggingen zouden zijn gedaan, mist in zoverre ieder belang dat de verdediging niet heeft aangedrongen op het nogmaals horen van de getuigen. Gelet op de omstandigheid dat het gaat om meest jeugdige getuigen, die voor de zoveelste keer in het belang van de verdediging moesten verklaren over schaamtevolle gebeurtenissen die hen waren overkomen is het begrijpelijk dat de voorzitter de getuigen heeft trachten gerust te stellen op de wijze zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven. Op geen enkele wijze kan blijken dat deze mededelingen van de voorzitter de verdediging in enig recht hebben beknot of de getuigen op onoirbare wijze hebben beïnvloed. De enkele mededeling van verdachte dat hij de vraagstelling door de leden van het hof aan de getuigen als suggestief heeft ervaren is te weinig specifiek om als grondslag voor een klacht in cassatie te kunnen dienen.

Ook het aanvullend cassatiemiddel faalt dus.

7. Het eerste tot en met het derde middel, alsmede het aanvullend cassatiemiddel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.

8. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 HR NJ 1987,636.

2 Vgl. HR NJ 1993, 249.

3 Vgl. HR NJ 1984, 441.

4 Zie - bijv. - HR NJ 1984, 653.

5 HR NJ 1992, 197, m.nt Sch. (de zedenzaak tegen psychiater F.).

6 Vgl. HR NJ 1993, 603. Zie voorts EHRM NJ 1996, 741 (Doorson).

7 HR NJ 1994, 427.

8 Vgl. HR NJ 1999, 827 en 1999, 73 en (wederom) 1992, 197.

9 HR NJ 1992, 530.