Home

Hoge Raad, 30-03-2001, AB0802, C00/183HR

Hoge Raad, 30-03-2001, AB0802, C00/183HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2001
Datum publicatie
11 september 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0802
Formele relaties
Zaaknummer
C00/183HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 38, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 96, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 253

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 maart 2001

Eerste Kamer

Nr. C00/183HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,

t e g e n

[Verweerster], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 23 juli 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Tilburg en gevorderd:

a. [Eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 300,-- wegens immateriële schade, vermeerderd met de buitengerechtlijke kosten ad ƒ 525,--, in beide gevallen met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 1998;

b. [Eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 500,-- wegens materiële schade aan een heg, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 1999, althans hem te veroordelen om op zijn kosten een nieuwe haag/schutting te plaatsen;

c. [Eiser] te gebieden, alle pesterijen, scheldpartijen, bedreigingen met geweld en gebruik van geweld of het op andere wijze hinderen van [verweerster] te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom.

[Eiser] heeft de vorderingen bestreden en heeft daarbij in reconventie gevorderd [verweerster] te veroordelen tot het betalen van ƒ 5.000,-- ter zake van de schade die [verweerster] door haar onrechtmatig handelen teweeg heeft gebracht.

[Verweerster] heeft op haar beurt de vordering in reconventie bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 februari 2000 in conventie [eiser] veroordeeld om een bedrag van ƒ 450,-- aan [verweerster] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 150,-- vanaf 11 augustus 1998 tot 9 juni 1999 en over ƒ 450,-- vanaf 9 juni 1999 tot de dag der algehele voldoening, en heeft daarbij voorts de hiervoor onder a vermelde vordering ad ƒ 525,-- afgewezen en, wat het onder c gevorderde gebod betreft, zich onbevoegd verklaard daarvan kennis te nemen, met verwijzing van de zaak op dit onderdeel naar de Rechtbank te Breda, opdat deze dit onderdeel verder zal berechten. Bij datzelfde vonnis heeft de Kantonrechter de vordering in reconventie afgewezen.

Het vonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser].

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Uit hetgeen hiervoor onder 1 werd overwogen blijkt dat het hier gaat om een zaak die op 23 juli 1999 bij de Kantonrechter aanhangig is gemaakt en dat daarbij in conventie en in reconventie geldvorderingen zijn ingesteld van ƒ 1.325,-- (conventie in totaal) en ƒ 5.000,-- (reconventie). Op grond van art. 38 RO, zoals dit artikel sinds 1 januari 1999 luidt, in verband met art. 253 lid 1 Rv., had [eiser] van het vonnis van de Kantonrechter bij de Rechtbank te Breda in hoger beroep kunnen komen. Dit brengt, gezien voorts art. 96 lid 1 RO, mee dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard (vergelijk overigens art. 340 Rv.).

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.