Home

Hoge Raad, 15-06-2001, AB2148, C99/300HR

Hoge Raad, 15-06-2001, AB2148, C99/300HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2001
Datum publicatie
30 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2148
Formele relaties
Zaaknummer
C99/300HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

15 juni 2001

Eerste Kamer

Nr. C99/300HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],

2. B.V. LANDVISION, gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,

EISERS tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. R.F. Foortse, thans mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

1. COOPERS & LYBRAND N.V., gevestigd te Amsterdam,

2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats],

3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. M.J. Schenck.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en Landvision - hebben bij exploiten van 23 mei 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam (rolnummer H 97.1776) en gevorderd, zakelijk weergegeven:

I. te verklaren voor recht dat de in de inleidende dagvaarding omschreven handelingen van Coopers & Lybrand N.V. en [verweerder 3] jegens hen onrechtmatig zijn;

II. de veroordeling van Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 te rectificeren (op een door hen aangegeven wijze) en - hoofdelijk - aan [eiser 1] een door de Rechtbank vast te stellen bedrag te voldoen ter vergoeding van door hem geleden reputatieschade;

III. de hoofdelijke veroordeling van Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] om aan Landvision te voldoen (a) 23 miljoen gulden ter zake van de gederfde managementvergoeding en (b) bijna 404 miljoen gulden ter zake van gederfde winst, beide bedragen vermeerderd met rente.

Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 juli 1998 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [eiser 1] en Landvision hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep hebben [eiser 1] en Landvision bij akte hun vordering onder II. in die zin gewijzigd dat zij in plaats van bedoelde brief de afgifte vorderen van de Mededeling die als productie 5 bij die akte is overgelegd.

Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, en het bij wege van wijziging van de eis in hoger beroep gevorderde afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser 1] en Landvision beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] c.s. en Landvision heeft bij brief van 13 april 2001 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank in rov. 1 van haar vonnis vermelde feiten. Deze komen, samengevat, neer op het volgende.

(i) [Betrokkene A] heeft het plan bedacht om bij Schiphol landbouwgrond te verwerven en daar na wijziging van de bestemming bedrijvenparken te stichten. Tot de ont-wikkeling en de uitvoering van dit plan zijn eind jaren '80 vennootschappen, waaronder Chipshol Forward en Landvision, opgericht. Deze vennootschappen werden beheerst door de familie [A]. Teneinde het aantrekken van vreemd geld te vergemakkelijken is in 1991 N.V. Landinvest (verder: Landinvest) opgericht. Enig directeur van Landinvest was Landvision, waarvan [eiser 1] directeur was.

(ii) De accountant van Chipshol Forward en Landinvest was sedert de oprichting van deze vennootschappen [betrokkene B], verbonden aan uiteindelijke de maatschap Coopers & Lybrand (Nederland), verder aan te duiden als de maatschap. Daaraan waren ook verbonden - via hun praktijkvennootschappen - [verweerder 2] en [verweerder 3]. In 1996 hebben de vennoten van de maatschap de rechten en plichten uit hun positie als vennoot - behoudens schulden wegens beroepsaansprakelijkheid welke aan de inbrengers op het tijdstip van de inbreng niet zijn opgekomen - ingebracht in Holding Coopers & Lybrand Nederland N.V. die vervolgens Coopers heeft opgericht en daarbij haar activa en passiva in Coopers heeft ingebracht.

(iii) Medio 1992 is tussen een aantal aandeelhouders van Landinvest, aangeduid als de groep [C], enerzijds en de familie [A] anderzijds onenigheid ontstaan, hetgeen heeft geleid tot ontslag, door besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Landinvest van 15 december 1992, van Landvision als directeur van Landinvest.

(iv) De raad van commissarissen van Landinvest, die de directie over Landinvest waarnam, heeft daarna aan [verweerder 3] opgedragen onderzoek te doen naar de stand van zaken bij Landinvest. Bij het totstandkomen van deze opdracht was ook [verweerder 2] betrokken.

(v) [Verweerder 3] heeft bij brieven van 15 januari 1993 en 28 januari 1993 aan de raad van commissarissen van Landinvest gerapporteerd, waarbij hij onder meer heeft aangegeven dat in 1992 bedragen van in totaal ongeveer ƒ 5 miljoen van de bankrekening van Landinvest zijn afgeschreven, waarbij hij telkens opmerkt dat betaling pas in 1993 diende plaats te vinden c.q. dat niet duidelijk is wanneer betaling diende plaats te vinden. Bij brief van 23 maart 1993 heeft hij een vraag van de raad van commissarissen beantwoord.

(vi) Op verzoek van deze raad heeft [verweerder 3] bij brief van 5 april 1993 het eerder door hem gerapporteerde nog eens opgesomd.

(vii) Op 8 april 1993 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Landinvest Landvision opnieuw, voor zover nodig en rechtens vereist, als directeur van Landinvest ontslagen. Voorafgaand aan de vergadering is de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 onder de aandeelhouders verspreid.

(viii) De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants- Administratieconsulenten te Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 december 1994 onder meer overwogen en beslist dat de stelling dat de rapportage van [verweerder 3] onjuiste constateringen bevat dient te worden verworpen, alsmede dat de opsomming van feiten, waarvan de relevantie door derden onvoldoende bepaald kan worden, aanleiding kan geven tot misverstanden en dat [verweerder 3], die wist dat zijn rapportage ook aan derden ter inzage zou worden gegeven, onvoldoende zorg ervoor heeft gedragen dat de door hem gedane mededelingen een duidelijk beeld gaven van de uitkomsten van zijn arbeid. Aan [verweerder 3] is door de Raad van Tucht de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.

3.2 De stellingen van [eiser] c.s. houden, zoals het Hof in rov. 5.9 van zijn arrest heeft overwogen, in dat de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 de indruk moest wekken en ook heeft gewekt - zulks in strijd met de waarheid - dat Landvision als directie van Landinvest er "een rommeltje van had gemaakt, wanbeleid had gepleegd en had gefraudeerd". In het bijzonder zou door deze brief de onjuiste indruk zijn gewekt dat Landvision voor ƒ 5 miljoen aan Landinvest had onttrokken en zou deze brief zijn gebruikt om het volgens [eiser] c.s. nietige ontslagbesluit van 15 december 1992 alsnog te helen, terwijl deze brief ook geschikt was om [eiser] c.s. tegenover derden (ernstig) in diskrediet te brengen. De op deze stellingen gebaseerde en in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [eiser] c.s. - zoals hiervoor onder 1 weergegeven - zijn door het Hof, deels door bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank, afgewezen.

3.3 Middel I keert zich tegen rov. 5.5 van het bestreden arrest. Daarin verwerpt het Hof de grieven die klaagden dat de Rechtbank ten onrechte de onderhavige procedure en de procedure van Chipshol Holding c.s. tegen Coopers en [verweerder 2] separaat heeft behandeld en ten onrechte hetgeen in deze procedures was gesteld niet als één complex van onderling samenhangende feiten heeft gezien. Het Hof heeft daarbij overwogen dat niet kan worden volstaan met een verzoek aan de rechter om hetgeen in de ene procedure is gesteld in de andere procedure als herhaald en ingelast te beschouwen. Dit oordeel is juist, zodat het middel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt.

3.4 Middel II keert zich tegen rov. 5.15 van het bestreden arrest. Deze overweging kan als volgt worden weergegeven.

(a) In het rapport van [verweerder 3] valt niet te lezen dat Landvision en/of [eiser 1] van wanbeleid of fraude werden beticht en/of een bedrag van ƒ 5 miljoen aan Landinvest zouden hebben onttrokken, nu zijn rapport op dit punt slechts inhoudt dat de desbetreffende bedragen op de genoemde data nog niet betaald behoefden te worden.

(b) Het had, teneinde misverstanden te voorkomen, aanbeveling verdiend dat [verweerder 3] had onderzocht en in zijn rapport had vermeld wat de reden was waarom de bedragen reeds op deze data waren voldaan.

(c) De omstandigheid dat [verweerder 3] een en ander achterwege heeft gelaten, is in de gegeven omstandigheden niet een zo ernstige tekortkoming dat zij het oordeel rechtvaardigt dat van onrechtmatig handelen sprake is.

(d) Landvision en [eiser 1] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende bedragen op de genoemde data al opeisbaar waren en dat voor de betaling van deze bedragen op deze data goede grond bestond.

3.5 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat een inleiding op onderdeel 2 - klaagt dat de voormelde overweging onbegrijpelijk is, waar [verweerder 3] tuchtrechtelijk is berispt en - naar te voorzien was - de rapportage van [verweerder 3] aanleiding zou geven tot schadelijke publiciteit. Onderdeel 3 voegt daaraan toe dat het Hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang.

De onderdelen falen. Het Hof heeft in zijn rov. 5.11 vooropgesteld dat een veroordeling door de tuchtrechter (in casu: een schriftelijke waarschuwing) niet dwingt tot het oordeel dat sprake is van wanprestatie of een onrechtmatige daad. Dit - terecht niet bestreden - oordeel houdt in, zoals ook blijkt uit rov. 5.10 van 's Hofs arrest, dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dàt en waarom aan [verweerder 3] te dezer zake een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat het rapport van [verweerder 3] onjuistheden bevat en dat Landvision en [eiser 1] geen afdoende verklaring hebben gegeven voor de vroegtijdige betalingen. Het Hof heeft in dit een en ander klaarblijkelijk reden gevonden om te oordelen dat de ernst van het hiervoor in 3.4 onder (b) bedoelde verzuim niet de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder 3] onzorgvuldig te werk is gegaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd.

3.6 Middel III keert zich, tevergeefs, tegen rov. 5.12, 5.15 en 5.16 van het bestreden arrest. Het middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat [eiser] c.s. onvoldoende relevante feiten hebben aangevoerd. Het middel ziet eraan voorbij dat het Hof niet gehouden was alle door [eiser] c.s. aangevoerde stellingen te bespreken. Voor zover het middel strekt ten betoge dat het Hof essentiële stellingen van [eiser] c.s. onbesproken heeft gelaten, voldoet deze klacht niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. te stellen eis dat het middel moet aangeven welke stellingen het op het oog heeft.

3.7 Middel IV bestrijdt rov. 5.17 en 5.18 van 's Hofs arrest. Het kan niet tot cassatie leiden, nu het niet aangeeft waarom het bestreden oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat [eiser] c.s. onvoldoende belang hebben bij de gevraagde verklaringen voor recht, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het middel voldoet immers aldus evenmin aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 te stellen eis.

3.8 Middel V klaagt dat het Hof door de verwerping van de grieven van de grieven VI tot en met IX te motiveren met de overweging dat deze grieven niet tot een ander oordeel kunnen leiden, terwijl daarnaast grief X zelfstandige betekenis mist, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang. Het middel faalt, omdat het Hof met zijn overweging voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het slagen van de door het Hof genoemde grieven niet tot gevolg kan hebben dat het Hof met betrekking tot de vorderingen van [eiser] c.s. anders zou oordelen dan het reeds had gedaan. Het middel geeft ook niet aan waarom het in de vermelde grieven gestelde wél van belang zou zijn.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Coopers c.s. begroot op ƒ 9.507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 juni 2001.

Mr. A.S. Hartkamp

nr. C99/300HR

zitting 30 maart 2001

Conclusie inzake

1) [Eiser 1]

2) Landvision B.V.

tegen

1) Coopers & Lybrand N.V.

2) [Verweerder 2](1)

3) [Verweerder 3]

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) Inleidende opmerking bij de zaken C99/300HR, C99/301HR en C99/302HR, hierna aan te duiden als Coopers I, II en III.

De zaak Coopers I betreft in het bijzonder de vraag of de inhoud van de rapportage van een tot de toenmalige maatschap Coopers en Lybrand (Nederland) behorende accountant over een besloten vennootschap onjuist was en of de accountant door de wijze waarop hij heeft gerapporteerd, onzorgvuldig heeft gehandeld en schade heeft veroorzaakt (gevorderd wordt een bedrag van ruim ( 400 miljoen). In de zaak Coopers II is de vraag of Coopers & Lybrand en haar toenmalige bestuursvoorzitter bij het bepalen van hun gedrag voldoende rekening hebben gehouden met de belangen van de aandeelhouders van een besloten vennootschap, genaamd Chipshol Forward B.V., en, zo neen, of de aandeelhouders terzake daarvan zelf een vordering uit onrechtmatige daad kunnen instellen. In het bijzonder betreft dat het feit dat de accountants hun opdracht hebben teruggegeven en dat zij slechts een goedkeuring van de jaarrekening wilden afgeven onder de voorwaarde dat Chipshol Forward ervan zou afzien hen aansprakelijk te stellen. De zaak Coopers III heeft slechts deze betekenis, dat daarin, voor het geval de schulden niet ingebracht zouden zijn in de in 1996 opgerichte naamloze vennootschap, alle leden van de oorspronkelijke maatschap aansprakelijk worden gesteld.

De drie rechtsvorderingen zijn onafhankelijk ingesteld en de zaken zijn nadien niet gevoegd; de partijen in de drie zaken zijn niet (geheel) dezelfde. In de feitelijke instanties zijn de zaken dan ook gescheiden behandeld. In cassatie is de feitelijke grondslag in de drie zaken ten dele gelijk, ten dele verschillend, en hetzelfde geldt voor de voorgestelde middelen. Overzichtelijkheidshalve behandel ik de zaken in verschillende conclusies, waarin wel onderlinge verwijzingen voorkomen.

2) In de zaak Coopers I zijn de volgende feiten van belang. [Betrokkene A], de vader van eiser tot cassatie sub 1, [eiser 1](2), [..], heeft het plan bedacht om bij Schiphol landbouwgrond aan te kopen en daar bedrijvenparken te stichten. Ter ontwikkeling en uitvoering van dat plan zijn eind jaren '80 vennootschappen opgericht, waaronder Chipshol Forward N.V. (hierna Chipshol Forward) en eiseres tot cassatie sub 2, B.V. Landvision (hierna Landvision), waarover de familie [A] de zeggenschap had. Om het aantrekken van vreemd geld te vergemakkelijken is in 1991 de vennootschap N.V. Landinvest (hierna Landinvest) opgericht, opdat voortaan Landinvest met het door haar aandeelhouders (onder wie enige verder als de groep [C] aan te duiden investeerders) verschafte kapitaal telkens aan andere vennootschappen tegen uitgifte van aandelen in die vennootschappen de voor de aankoop van de gronden benodigde gelden zou verschaffen teneinde die vennootschappen - verder de Chipshol Property Holdings of CPH's te noemen - in staat te stellen de gronden te verwerven.(3) Enig directeur van Landinvest was Landvision, waarvan [eiser 1] directeur was.

De accountant van Chipshol Forward en Landinvest was sinds de oprichting van die vennootschappen [betrokkene B], verbonden aan de accountantsmaatschap (na enige wijzigingen) Coopers & Lybrand Nederland (hierna de Maatschap). Aan de Maatschap waren via hun praktijkvennootschappen verbonden verweerder in cassatie sub 2 [verweerder 2], voorzitter van de maatschap en verweerder in cassatie sub 3, [verweerder 3]. In 1996 hebben de vennoten van de Maatschap, tot wie [verweerder 3] toen niet meer behoorde, de rechten en plichten uit hun positie als vennoot ingebracht - behoudens schulden wegens beroepsaansprakelijkheid welke "aan de inbrengers niet zijn opgekomen" op het tijdstip van oprichting - in de toen door hen opgerichte vennootschap Holding Coopers & Lybrand Nederland N.V. die vervolgens - eveneens in 1996 - heeft opgericht Coopers & Lybrand N.V., thans verweerster in cassatie sub 1 en daarbij haar activa en passiva in Coopers & Lybrand N.V. heeft ingebracht.

Medio 1992 is tussen de groep [C] enerzijds en de familie [A] anderzijds onenigheid ontstaan. Dit heeft er toe geleid dat de algemene vergadering van aandeelhouders van Landinvest op 15 december 1992 Landvision als directeur van Landinvest heeft ontslagen. De reden hiervoor was dat de verwevenheid van Landvision met Chipshol Forward niet in het belang was van Landinvest (zie productie 29, p. 7 en 8 bij conclusie van antwoord en het vonnis van de rechtbank onder 1.c).

De Raad van Commissarissen van Landinvest, die de directie over Landinvest waarnam, heeft daarna aan [verweerder 3] opgedragen om onderzoek te doen naar de stand van zaken bij Landinvest. De opdracht kwam tot stand na overleg tussen de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Landinvest ([betrokkene E]) en [verweerder 2] (9 januari 1993) en tussen [verweerder 2] en onder anderen [betrokkene B] (11 januari 1993) en is vastgelegd in een brief van 11 januari 1993 van Landinvest aan [verweerder 3] (zie productie 58 bij conclusie van antwoord en het vonnis van de rechtbank onder 1.d).

Bij brief van 12 januari 1993 heeft de Raad van Commissarissen van Landinvest aan de aandeelhouders geschreven over de stand van zaken bij Landinvest (productie 57 bij conclusie van antwoord).

Bij brief van 15 januari 1993 (productie 59 bij conclusie van antwoord) en twee brieven van 28 januari 1993 (productie 60 en 61 bij conclusie van antwoord; de brief die is overgelegd als productie 60 is inhoudelijk gelijk aan de brief van 15 januari 1993) heeft [verweerder 3] aan de Raad van Commissarissen van Landinvest gerapporteerd. Daartoe heeft hij [eiser 1] niet om inlichtingen of commentaar gevraagd, maar hij heeft wel gesproken met [betrokkene D], representant van de groep [C]. Vervolgens heeft [verweerder 3] op 23 maart 1993 aan de commissarissen van Landinvest een brief geschreven (productie 62 bij conclusie van antwoord).

Op verzoek van de Raad van Commissarissen van Landinvest heeft [verweerder 3] in een brief van 5 april 1993 het eerder door hem bij zijn brieven van 28 januari en 23 maart 1993 gerapporteerde nog eens opgesomd, onder de volgende toevoeging: "U deelde ons mede dat de inhoud van dit schrijven ook aan derden ter inzage gesteld zal worden dan wel dat u dit schrijven mogelijk in een procedure gebruikt."

Op 8 april 1993 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Landinvest opnieuw Landvision als directeur van Landinvest ontslagen, nu voor zover nodig en rechtens vereist. Voorafgaande aan de vergadering is de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 aan de Raad van Commissarissen van Landinvest onder de aandeelhouders verspreid.

Op dezelfde algemene vergadering van aandeelhouders hebben de aandeelhouders van Landinvest de Maatschap benoemd tot controlerend accountant van de vennootschap, waarna de Maatschap [verweerder 3] als zodanig heeft aangewezen. [Betrokkene B] bleef accountant van Chipshol Forward.

De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna de Raad van Tucht) heeft in een door haar op 7 december 1994 gedane uitspraak op klachten van Chipshol Forward en Landvision tegen onder anderen [verweerder 3] onder meer geoordeeld dat de stelling dat de rapportage van [verweerder 3] onjuiste constateringen bevat, moet worden verworpen. Echter, nu [verweerder 3] wist dat zijn rapportage door zijn opdrachtgever wellicht aan derden ter inzage gesteld zou worden dan wel dat zijn rapportage mogelijk in een procedure gebruikt zou worden, heeft hij er onvoldoende zorg voor gedragen de door hem gedane mededelingen in een voor derden voldoende helder kader te plaatsen. Hierdoor konden de door hem opgesomde feiten aanleiding geven tot misverstanden bij derden (productie 71 bij conclusie van antwoord). Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft bij uitspraak van 22 december 1995 de door Landvision en Chipshol Forward NV tegen deze beslissing gerichte grief ongegrond bevonden (productie 72 bij conclusie van antwoord).

3) Bij exploot van 23 mei 1997 hebben eisers tot cassatie, [eiser 1] en Landvision, verweerders in cassatie, Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3], gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Zij hebben gevorderd voor recht te verklaren dat het samenstel van handelingen van Coopers en Lybrand N.V. en [verweerder 3] onrechtmatig jegens hen was. Voorts hebben zij gevorderd Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] te veroordelen tot rectificatie van de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 (welke eis in hoger beroep is gewijzigd in een vordering tot afgifte van een mededeling conform de bij akte van wijziging overgelegde productie 5), tot vergoeding van reputatieschade aan [eiser 1] tot een door de rechtbank vast te stellen bedrag en tot betaling aan Landvision van 23 miljoen gulden ter zake van de gederfde management vergoeding en van bijna 404 miljoen gulden terzake van gederfde winst.

Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben verweer gevoerd.

4) Bij vonnis van 15 juli 1998 heeft de rechtbank de vorderingen van Landvision en [eiser 1] afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat de aan Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] verweten gedragingen de vorderingen tot rectificatie en vergoeding van schade en gederfde management-vergoeding en winst niet kunnen dragen en dat zij evenmin de vordering tot verklaring voor recht van de onrechtmatigheid van de gedragingen kan dragen, omdat het belang daarbij ontbreekt.

Ten aanzien van het ontslag van Landvision als bestuurder van Landinvest heeft de rechtbank overwogen dat de brief van [verweerder 3] bij de besluitvorming van de algemene vergadering van aandeelhouders daarbij geen gewicht in de schaal gelegd kan hebben, omdat dit ontslag berustte op een reeds vóór het schrijven van die brief bestaand geschil om de macht en evenmin is gebleken dat de brief achteraf wel van invloed is geweest.

Ten aanzien van de vordering van [eiser 1] heeft de rechtbank overwogen dat de door de tuchtrechter aan [verweerder 3] verweten gedraging niet onrechtmatig was jegens [eiser 1], ook al had [verweerder 3] [eiser 1] niet gehoord en ook al was de rapportage in de openbaarheid gekomen.

5) Landvision en [eiser 1] zijn tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam (rolnr. 97/1776) en bij dezelfde dagvaarding tegen de vonnissen van de rechtbank, op 15 juli 1998 gewezen in de zaken met rolnrs. 97/1775 en 98/0239. Laatstgenoemde zaken hebben in hoger beroep de respectievelijke rolnrs. 1182/98 en 1103/98 en in cassatie C99/301HR en C99/302HR en worden door partijen en het hof aangeduid als Coopers II en Coopers III. Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben Landvision en [eiser 1] tien algemene (I-X) en twaalf specifieke grieven (XI-XXII) gericht.

De grieven III en IV zijn er tegen gericht dat de rechtbank de procedures Coopers I en II separaat heeft behandeld en dat zij hetgeen in die procedures was gesteld niet als één complex van onderling samenhangende feiten heeft bezien.

De grieven XI tot en met XXII zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] niet onrechtmatig jegens Landvision en [eiser 1] hebben gehandeld.

Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben verweer gevoerd.

6) a. Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft de grieven van Landvision en [eiser 1] afgewezen. Met betrekking tot de grieven gericht tegen de separate behandeling van de procedures Coopers I en Coopers II door de rechtbank, heeft het hof als volgt overwogen:

"5.5. (...) De grieven moeten worden verworpen. De procedures Coopers I en II zijn als afzonderlijke gedingen aangebracht, de gedingvoerende partijen in die procedures zijn niet identiek, en hetgeen gevorderd wordt verschilt ook. Een en ander neemt uiteraard niet weg dat bepaalde feiten en omstandigheden in beide procedures van belang kunnen blijken. Het ligt evenwel op de weg van appelanten om dergelijke feiten en omstandigheden in (elke) desbetreffende procedure te stellen, opdat de wederpartij weet waarop zij haar verweer heeft te richten en de rechter waaromtrent beslist dient te worden. Een goede procesorde brengt dat mee. Anders dan appellanten menen kan niet worden volstaan met een verzoek aan de rechter om hetgeen in de ene procedure is gesteld, in de andere procedure als herhaald en ingelast te beschouwen."

b. Met betrekking tot de vraag of Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] onrechtmatig jegens Landvision en [eiser 1] hebben gehandeld, heeft het hof overwogen:

"5.16. Ook overigens zijn er onvoldoende feiten gebleken die meebrengen dat de door [verweerder 3] uitgebrachte rapportage door haar inhoud en/of wijze van totstandkoming met de in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van Landvision en [eiser 1] betamende zorgvuldigheid in strijd komt en dat laatstgenoemden daardoor schade hebben geleden. Dat betekent dat verder in het midden kan blijven welke rol de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 heeft gespeeld bij de bevestiging van het ontslag van Landvision als bestuurder van Landinvest tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van laatstgenoemde op 8 april 1993. Ten overvloede wordt overigens nog overwogen dat vaststaat dat Landvision al op 15 december 1992 als zodanig werd ontslagen - toen van de aan [verweerder 3] verzochte rapportage nog geen sprake was - en dat de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen dat dat ontslag is gegeven omdat de meerderheid van de aandeelhouders van Landinvest (de groep [C] en anderen) de invloed van de door de familie [A] gecontroleerde vennootschappen op Landinvest wenste terug te brengen, welk conflict om de macht zich na 15 december 1992 alleen nog maar heeft verhard. Bij die stand van zaken is moeilijk voorstelbaar (zoals ook de rechtbank heeft overwogen) dat - de brief van [verweerder 3] van 5 april 1993 weggedacht - het reeds aan Landvision verleende ontslag op 8 april 1993 ongedaan zou zijn gemaakt."

7) Tegen het arrest van het hof zijn Landvision en [eiser 1] tijdig in cassatie gekomen. Daartoe hebben zij vijf middelen van cassatie geformuleerd die zijn verdeeld in onderdelen.

De door Landvision en [eiser 1] voorgestelde middelen komen gedeeltelijk overeen met de middelen die in de zaken Coopers II en III zijn voorgesteld, hetgeen bij de bespreking van de afzonderlijke middelen zal worden aangegeven.

Coopers & Lybrand N.V., [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben geconcludeerd voor antwoord. Nadat partijen hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht, hebben verweerders in cassatie gedupliceerd.

Bespreking van de cassatiemiddelen

8) Middel I is opgebouwd uit vier onderdelen en gericht tegen r.o. 5.5 van het arrest van het hof.(4) Het klaagt erover dat het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de procedures Coopers I en Coopers II terecht separaat heeft behandeld en dat zij hetgeen in die procedures was gesteld, terecht niet als een complex van onderling samenhangende feiten heeft bezien (onderdeel 1). Zulks volgens onderdeel 2 ten onrechte, omdat hetgeen in Coopers I en Coopers II is gesteld, een complex van samenhangende feiten betreft, waardoor verscheidene personen benadeeld zijn en omdat de verwerende partijen nauw aan elkaar gelieerd zijn en in beide feitelijke instanties door dezelfde procureur zijn vertegenwoordigd. Elk der verwerende partijen wist derhalve waarop zij haar verweer te richten had, temeer daar eisers in de ene procedure steeds naar de andere procedure hebben verwezen. Onderdeel 3 voert aan dat de verwerende partijen niet hebben gesteld of aannemelijk gemaakt welke benadeling het gevolg zou zijn van de aanpak van eisers en dat het hof hierin evenmin inzicht heeft gegeven. Op grond hiervan wordt er in onderdeel 4 over geklaagd dat het hof ten onrechte de in de ene procedure aangevoerde feiten niet heeft betrokken in zijn oordeelvorming in de andere procedure en het ten onrechte van oordeel is geweest dat de rechtbank zulks niet had moeten doen.

Het middel faalt naar mijn mening, omdat de beslissing van het hof juist is. Het feit dat een partij in een geding in algemene bewoordingen verwijst naar een andere zaak, impliceert niet dat de feiten en omstandigheden in die andere zaak (mede) als grondslag voor de eis of het verweer dienen in de eerstgenoemde zaak. Indien een partij wil dat de rechter rekening houdt met feiten en omstandigheden, dient zij duidelijk aan te geven op welke feiten en omstandigheden zij doelt. In HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342 r.o. 3.3.4 is deze gedachte als volgt verwoord:

"Het subonderdeel (...) berust (...) op de opvatting dat het overleggen van processtukken uit een andere procedure met de verklaring dat de inhoud daarvan als "hier herhaald en geïnsereerd" heeft te gelden, voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen en die verklaring hebben plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gedane verzoek of gevoerde verweer ten grondslag gelegd. Deze opvatting is onjuist. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is wat hem als grondslag voor het verzoek of het verweer ter beoordeling wordt voorgelegd, en voor de wederpartij waarop hij zijn verdediging dient af te stemmen."

In casu hebben Landvision en [eiser 1] in de conclusie van eis onder 3 verwezen naar de zaak Coopers II, waarbij zij de rechtbank hebben verzocht "om de dagvaarding en de produkties van Coopers II als herhaald en geïnsereerd te beschouwen in Coopers I." In de conclusie van repliek onder 2(5) hebben zij aangevoerd dat de zaken Coopers I en II verweven zijn omdat de onrechtmatige gedragingen die in de zaak Coopers II aan Coopers & Lybrand N.V. worden verweten, voortvloeien uit de onrechtmatige gedragingen die Coopers & Lybrand N.V. in de zaak Coopers I worden verweten.

Hiermee hebben Landvision en [eiser 1] niet duidelijk aangegeven welke feiten en omstandigheden uit de zaak Coopers II zij als grondslag voor hun vordering ter beoordeling hebben voorgelegd. De opvatting van het hof dat Landvision en [eiser 1] deze feiten en omstandigheden niet in deze procedure hebben gesteld, geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

9) Middel II is opgebouwd uit drie onderdelen en gericht tegen r.o. 5.12 en 5.15 van het arrest van het hof.(6) De onderdelen 1 en 2 klagen erover dat het hof tot de conclusie is gekomen dat de brief van [verweerder 3] geen onjuistheden bevat en niet onrechtmatig was jegens Landvision en [eiser 1] Volgens onderdeel 2 is dat laatste oordeel onbegrijpelijk, enerzijds omdat [verweerder 3] terzake tuchtrechtelijk berispt is en anderzijds omdat de rapportage voorzienbaar aanleiding zou geven tot publiciteit, hetgeen voor Landvision en [eiser 1] zeer schadelijk zou zijn en ook is geweest. Onderdeel 3 klaagt erover dat het hof zijn oordelen over de juistheid van de rapportage en de onrechtmatigheid van de gedragingen jegens Landvision en [eiser 1] onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook deze klachten falen naar mijn mening.

Met betrekking tot de inhoud van de rapportage heeft het hof in r.o. 5.12 overwogen dat zowel de Raad van Tucht als de rechtbank tot de conclusie zijn gekomen dat de rapportage van [verweerder 3] geen onjuiste constateringen bevat. Nu Landvision en [eiser 1] in grief XVIII niet hebben aangegeven welke onjuistheden de rapportage van [verweerder 3] bevat en hebben aangevoerd dat het om de "totaalindruk" van de rapportage gaat en nu zij in de toelichting bij de grief evenmin geconcretiseerd hebben welke onjuistheden het betreft, is het oordeel van het hof dat Landvision en [eiser 1] in grief XVIII de bestrijding van het oordeel van de rechtbank onvoldoende hebben toegelicht en onvoldoende duidelijk hebben gemaakt welke feiten in de rapportage onjuist zijn, begrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.

Wat betreft de klachten met betrekking tot de onrechtmatigheid van de rapportage jegens Landvision en [eiser 1] geldt het volgende. Het feit dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat niet is gehandeld overeenkomstig een voor het desbetreffende beroep geldende norm, dwingt de burgerlijke rechter niet tot het oordeel dat sprake is van wanprestatie of van een onrechtmatige daad (HR 15 november 1996, NJ 1997, 151). Vgl. Asser-Hartkamp III (1998), nr. 51k. En ook indien de gedraging onrechtmatig zou zijn in de zin van art. 6:162 BW, hangt het van de omstandigheden van het geval af of zij jegens de concrete gelaedeerde onrechtmatig is.

In casu heeft het hof geoordeeld dat de gedragingen van [verweerder 3] niet onrechtmatig waren. Het hof heeft in zijn oordeel betrokken dat de tuchtrechtelijke veroordeling van [verweerder 3] was gebaseerd op het feit dat hij de resultaten op een onzorgvuldige wijze bekend heeft gemaakt en niet op het feit dat zijn rapportage onjuiste constateringen bevatte (r.o. 5.10 jo 5.12); dat uit de tekst van de rapportage niet volgt dat Landvision en/of [eiser 1] van wanbeleid of fraude werden beticht en/of dat zij ten onrechte f 5 miljoen aan Landinvest zouden hebben onttrokken, maar dat slechts blijkt dat de betrokken bedragen op de in de rapportage genoemde valutadata nog niet betaald behoefden te worden (r.o. 5.15); dat Landvision en [eiser 1] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de betrokken bedragen op de genoemde valutadata al opeisbaar waren en dat voor betaling van die bedragen reeds op die data voor Landinvest goede grond bestond, waardoor de constatering in de rapportage dat de betrokken bedragen op de genoemde valutadata nog niet betaald behoefden te worden wat dat betreft niet misleidend was (r.o. 5.15); en tenslotte dat ook overigens onvoldoende feiten zijn gebleken die meebrengen dat de door [verweerder 3] uitgebrachte rapportage jegens Landvision en [eiser 1] onrechtmatig is. Aldus is het oordeel van het hof, dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, begrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.

10) Middel III klaagt erover dat het hof in de r.o. 5.12, 5.15 en 5.16 heeft overwogen dat eisers onvoldoende (relevante) feiten hebben aangevoerd, terwijl het geen inzicht heeft gegeven in zijn redengeving, nu het niet heeft aangegeven hoe het de aangevoerde feiten en omstandigheden heeft gewogen.(7) De klacht faalt. Het stond het hof vrij uit het omvangrijke aantal aangevoerde feiten de naar zijn mening relevante te selecteren en daarop zijn oordeel te baseren. Het hof was niet verplicht ten aanzien van de andere stellingen te motiveren waarom het hof hen niet relevant achtte. Het middel geeft ook niet aan in welk opzicht het hof essentiële stellingen gepasseerd zou hebben.

11) Middel IV is opgebouwd uit twee onderdelen en gericht tegen de r.o. 5.17 en 5.18 van het bestreden arrest.(8) Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof grief I onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en onderdeel 2 dat de door het hof gehanteerde argumenten om grief II te verwerpen geen grondslag zijn voor verwerping van het verzoek om een verklaring voor recht.

In grief II is, voor zover in deze zaak van belang, aangevoerd dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, Landvision en [eiser 1] belang hebben bij een verklaring voor recht dat Coopers & Lybrand N.V. onrechtmatig heeft gehandeld, omdat daaruit zou blijken dat "in het conflict tussen appellanten/eisers en gedaagden, appellanten/eisers het gelijk aan hun zijde hadden en gedaagden ongelijk hadden". Het hof heeft deze grief verworpen. Als argument daarvoor heeft het gegeven dat, voor zover de desbetreffende vordering zich al verdraagt met een goede procesorde, appellanten niet genoegzaam hebben toegelicht om welke reden zij bij een dergelijke verklaring voor recht voldoende belang hebben.

Wat er zij van de wijze waarop het hof zijn oordeel heeft gemotiveerd, Landvision en [eiser 1] hebben geen belang bij de klachten tegen r.o. 5.18, omdat hierboven reeds is geconcludeerd dat het oordeel van het hof dat [verweerder 3] jegens Landvision en [eiser 1] geen zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, in cassatie stand houdt. Van de gevorderde verklaring voor recht kan daarom geen sprake zijn.

12) Middel V richt zich met een motiveringsklacht tegen r.o. 5.19 van 's hofs arrest.(9) De klacht faalt, omdat 's hofs overweging, hoe kort ook, niet onbegrijpelijk is. Het middel geeft ook niet aan waarom het in de grieven VI-IX gestelde wèl van belang zou zijn.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)

1 Bij inleidende dagvaarding in hoedanigheid van bestuurder van Coopers & Lybrand N.V., bij dagvaarding in hoger beroep in privé.

2 [Betrokkene A] en [eiser 1] hebben volgens de vermelding in de schriftelijke toelichting namens eisers tot cassatie niets gemeen met de eiser in cassatie Poot uit HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP).

3 Deze feiten speelden ook in HR 29 november 1996, NJ 1997, 345 ([betrokkene D]/Chipshol Forward N.V). Vgl. de conclusie van A-G Mok voor het arrest onder 1.

4 Dit middel komt overeen met middel I in Coopers II (afgezien van de tweede zin in onderdeel vier van het middel ("Immers, (...) worden)) en met middel I en VI in Coopers III.

5 Niet onder 3, zoals in grief IV wordt gesteld.

6 Dit middel komt overeen met middel II in Coopers III.

7 Dit middel komt overeen met middel III in Coopers III.

8 Dit middel komt (inhoudelijk) overeen met middel IV in Coopers II en met middel IV in Coopers III.

9 Dit middel komt overeen met middel V in Coopers III.