Hoge Raad, 30-10-2001, AB3143, 01940/00
Hoge Raad, 30-10-2001, AB3143, 01940/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2001
- Datum publicatie
- 17 januari 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB3143
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3143
- Zaaknummer
- 01940/00
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 261, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 266, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 267, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 01940/00
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 december 1999, parketnummer 24/001181-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1924, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 20 november 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van
2. "eenvoudige belediging, aangedaan aan het openbaar gezag" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3.Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst primair de klacht dat het Hof ten onrechte tot bewezenverklaring van het onder
2 tenlastegelegde feit is gekomen omdat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het delictsbestanddeel "belediging" in de art. 266 en 267 Sr en subsidiair dat het Hof de strafuitsluitingsgrond van art. 266, tweede lid, Sr niet heeft toegepast.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de maand december 1997, in de gemeente Dantumadeel, opzettelijk het openbaar gezag, te weten het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadeel, in het openbaar bij geschrift heeft beledigd, immers heeft verdachte opzettelijk beledigend in een op 20 december 1997 gedateerde, aan de raad van de gemeente Dantumadeel gerichte en door deze ontvangen, brief - zakelijk weergegeven - het bestuur van de gemeente Dantumadeel beticht van huichelarij en schijnheiligheid en corruptie."
3.2.2. Een uitlating is beledigend wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam (vgl. HR 15 september 1997, DD 98.007).
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de reeks van
termen "huichelarij en schijnheiligheid en corruptie" de strekking heeft degene tot wie deze zijn gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daaraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de bewezenverklaarde uitlating een college van burgemeester en wethouders betrof. Ook het openbaar gezag geniet immers de bescherming van de strafwet tegen beledigende uitlatingen.
3.2.3. De primaire klacht faalt.
3.3.1. De subsidiaire klacht komt erop neer dat het Hof na een ambtshalve ingesteld onderzoek tot het oordeel had moeten komen dat de in art. 266, tweede lid, Sr omschreven rechtvaardigende omstandigheid zich heeft voorgedaan.
3.3.2. Art. 266, tweede lid, Sr luidt als volgt:
"Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit."
3.3.3. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof het tweede lid van art. 266 Sr niet toepasselijk heeft geacht. Het Hof behoefde geen blijk te geven daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld. Immers de hierna onder 4.2 sub b weergegeven brief houdt in dat de verdachte een oordeel wilde geven over de behartiging van de openbare belangen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadeel. Blijkens de laatste twee zinnen daarvan rijst uit die brief evenwel niet het ernstig en rechtstreeks vermoeden dat deze niet erop was gericht zwaarder te grieven dan voortvloeide uit het verlangen dat oordeel te geven.
3.3.4. De subsidiaire klacht faalt eveneens.
4.Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst primair de klacht dat de bewezenverklaring berust op een onjuiste uitleg van het delictsbestanddeel "in het openbaar" in art. 266 Sr en subsidiair dat de bewezenverklaring ten aanzien van dat delictsbestanddeel onvoldoende met redenen is omkleed nu het openbare karakter van het geschrift niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
4.2. Het Hof heeft de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen gegrond :
a) een proces-verbaal van politie, nr. 97109748-2,
d.d. 6 november 1997 dat - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [de burgemeester]:
"Ik ben burgemeester van de gemeente Dantumadeel. Sedert 1995 ontvangt de gemeente met enige regelmaat brieven van [verdachte] uit [woonplaats]. Met deze brieven appelleerde [verdachte] tegen een in 1993 door de gemeenteraad genomen besluit. Destijds heeft de gemeenteraad namelijk afwijzend beslist op een aanvraag van [verdachte] voor het wijzigen van een bestemmingsplan en het afgeven van een vergunning voor de bouw van woningen op een stuk grond aan de [straat] te [woonplaats], waarvan [verdachte] eigenaar was en nog steeds is. Daarnaast werden door [verdachte] in veel van zijn brieven uitlatingen gedaan die als grievend werden ervaren, onder meer door het college van Burgemeester en Wethouders. Zo betichtte [verdachte] in veel van zijn brieven de gemeente Dantumadeel van machtsmisbruik, intimidatie, huichelen en diefstal. Door de gemeente Dantumadeel werd [verdachte] diverse keren te kennen gegeven dat zij daar niet van gediend was. De brieven afkomstig van [verdachte] met grievende en beledigende opmerkingen bleven echter bij de gemeente Dantumadeel binnenkomen."
b) een schriftelijk stuk, te weten een brief geadresseerd
aan de leden van de Raad van Dantumadeel, gedateerd
20 december 1997 en voorzien van een handtekening met daaronder als naam van de opsteller: [verdachte], dat
- zakelijk weergegeven - inhoudt:
"Eergisteren. op donderdag 18 december 1997, had de zitting plaats voor de bestuursrechter in mijn geding met de gemeente zo ik wel dan niet woningen mag laten bouwen aan de [straat] in [woonplaats]. Gisteren, vrijdag 19 december 1997, dus de dag daarop, kreeg ik van de politie een uitnodiging om me te verantwoorden voor smaad richting gemeentebestuur. (...) Vele malen heb ik geprobeerd om met redelijk overleg, met overtuiging en zelfs het voordeel, de wenselijkheid en mijn recht van de drie woningen uit te leggen. Echter steeds zonder motivatie en zonder succes. Met dank aan [betrokkene 1] van de S.G.P. welke mij waarschuwde met de woorden "meneer [verdachte], U heeft een zakelijk belang", en de latere sneeren van de wethouder en de Burgemeester van; Je zou er zeker lekker aan kunnen verdienen, weet ik nu heel zeker wat de werkelijke beweegredenen zijn. Mijn poging als zachte heelmeester strand op pure onwil en hypocriese. Wanneer deze huichel en schijnheiligheid zou kunnen stinken, dan zou de stank ondraaglijk zijn. In verfijnde corruptie, domheid en lafheid is bestuurlijk Dantumadeel niet te overtreffen."
c) de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"De op 20 december 1997 gedateerde brief aan de Raad van de gemeente Dantumadeel heb ik geschreven en in die tijd persoonlijk bij de raadsleden bezorgd."
4.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat het bezorgen van de in de bewezenverklaring aangeduide en hiervoor onder 4.2 sub b bedoelde brief aan de leden van de raad van de gemeente Dantumadeel heeft meegebracht dat de beledigende passage er op was gericht dat deze ter kennis zou komen van anderen dan de geadresseerden en de burgemeester. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. De bestreden uitspraak kan in zoverre dus niet in stand blijven.
4.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en kan voor het overige onbesproken blijven.
5.Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet de in het eerste lid van art. 266 Sr opgenomen uitzondering "belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt" heeft toegepast.
5.2. De woorden "smaad of smaadschrift" in art. 266, eerste lid, Sr, hebben aldaar dezelfde betekenis als
in art. 261 Sr, waarin zij worden omschreven
als "opzettelijke aanranding van iemands eer of goede naam, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven."
5.3. Er is sprake van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de betrokkene is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.
5.4. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de in de bewijsmiddelen bedoelde inhoud van de brief van de verdachte gericht aan de leden van de raad van de gemeente Dantumadeel geen duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst, zodat de belediging niet het karakter draagt van smaad of smaadschrift. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
5.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6.Slotsom
Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.H. Schulten, en uitgesproken op 30 oktober 2001.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arest te ondertekenen.