Hoge Raad, 22-01-2002, AD6991, 02038/99
Hoge Raad, 22-01-2002, AD6991, 02038/99
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2002
- Datum publicatie
- 7 maart 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD6991
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6991
- Zaaknummer
- 02038/99
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
22 januari 2002
Strafkamer
nr. 02038/99 M
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, van 20 oktober 1999, nummer 21/000948-95, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te '[woonplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Militaire Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 10 maart 1995 - de verdachte ter zake van "als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren, in plaats van 4 maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van ƒ 25.000,--, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze is een schriftuur ingediend, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straffen.
3.2. Bij Wet van 21 december 1994 (Stb. 1995, 32), in werking getreden op 27 januari 1995, is art. 9, tweede lid, Sr, dat inhield dat alleen in gevallen waarin de wet dit bepaalde - tot welke gevallen art. 139 van het Wetboek voor Militair Strafrecht niet behoort - een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf kon worden opgelegd, gewijzigd. Dat artikellid luidt sedert die wijziging: "In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, kan de rechter tevens een geldboete opleggen."
3.3. De hiervoor bedoelde wijziging van art. 9, tweede lid, Sr is blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen (Kamerstukken II 1993-1994, 23 681, nr. 3, blz. 1 en 3). Een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten ter zake waarvan onder vigeur van art. 9, tweede lid (oud), Sr
oplegging van een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf was uitgesloten - zoals de onderwerpelijke gedraging - ligt aan die wijziging dus niet ten grondslag. Van verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr is derhalve in dit geval geen sprake, zodat het Hof, nu het bewezenverklaarde feit is gepleegd vóór de inwerkingtreding van genoemde wetswijziging, ingevolge de in art. 1, eerste lid, Sr vooropgestelde hoofdregel niet art. 9, tweede lid (nieuw), Sr maar
art. 9, tweede lid (oud), Sr had moeten toepassen (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1997, 442).
3.4. Opmerking verdient overigens dat op grond van art. 14a, vierde lid (oud), Sr, welke bepaling bij genoemde wetswijziging is vervallen, de mogelijkheid bestond om in het kader van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling een geldboete tezamen met een vrijheidsstraf op te leggen.
3.5. Voorts wordt nog het volgende overwogen. De verdachte heeft op 3 november 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 25 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Het Gerechtshof dat de zaak na terugwijzing zal dienen te behandelen zal met deze termijnoverschrijding bij de straftoemeting rekening dienen te houden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 22 januari 2002.