Home

Hoge Raad, 29-01-2002, AD7013, 03811/00

Hoge Raad, 29-01-2002, AD7013, 03811/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2002
Datum publicatie
7 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7013
Formele relaties
Zaaknummer
03811/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 361

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

29 januari 2002

Strafkamer

nr. 03811/00

KD/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2000,

nummer 21/002584-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1980, zonder vaste bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissements- rechtbank te Almelo van 10 november 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van 3. en 4. telkens opleverende "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vijf weken gevangenis- straf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij ([benadeelde partij 1]) toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]) afgewezen in voege als in het arrest vermeld.

2.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.C. Berg, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3.Beoordeling van de middelen

3.1. De in het eerste middel vervatte klachten komen er - in navolging van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer - op neer dat het Hof ten onrechte de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, althans deze vordering ten onrechte heeft toegewezen. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel - ten behoeve van [benadeelde partij 1] eveneens ten onrechte heeft opgelegd.

De middelen voeren daartoe aan dat de door de benadeelde partij geleden schade niet rechtstreeks het gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaarde strafbare feit.

De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking nu het bij de toepassing van art. 36f Sr ook gaat om schade door het strafbar feit toegebracht waarvoor de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is.

3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 mei 2000 gehechte pleitnota is door de raadsman aldaar onder meer het volgende verweer gevoerd:

"Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij in feit 4, [benadeelde partij 1] ben ik van mening dat die vordering evenzeer niet-ontvankelijk moet worden verklaard. (...)

Bovendien geldt dat [benadeelde partij 1] (of om het even wie) de schade niet rechtstreeks als gevolg van het door uw hof - naar ik verwacht - bewezen te achten feit lijdt. Een rechtstreeks gevolg is immers dat het pasje weg is net als de portemonnaie en geld dat daarin aanwezig zal zijn geweest (naar schatting f 25, volgens de aangifte). Van deze drie weggenomen goederen is echter niet de vergoeding gevraagd in het formulier van de benadeelde partij, zodat die vergoeding ook niet in dit kader kan worden toegewezen in het kader van de vordering ex artikel 51a Sv.

Ook een Terwee-maatregel kan niet terzake van dit feit worden opgelegd, althans niet voor een bedrag dat gerelateerd is aan de bedragen die zijn afgeschreven van de bankrekening van "[de echtgenoot] CJ".

(...)

Ik wijs erop dat elke opname van geld en elke betaling met de pinpas een aantal extra handelingen vergt, elk te beschouwen als een extra afzonderlijk van de diefstal te beschouwen, vermijdbaar misdrijf, een misdrijf ook afzonderlijk had kunnen worden telastegelegd als extra feit, waarvan kennelijk is afgezien."

3.3. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:

"zij op 18 september 1999 in de gemeente Almelo tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee, inhoudende een hoeveelheid geld en een bankpasje, toebehorende aan [benadeelde partij 1];"

3.4. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof het onder 3.2 genoemde verweer verworpen en daartoe onder meer overwogen:

"De raadsman van verdachte heeft ter zitting betoogd dat - om redenen als vermeld in de door de raadsman aan het hof overgelegde pleitaantekeningen - de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.

Uit de door de benadeelde partij in het geding gebrachte stukken blijkt dat de door verdachte gestolen bankpas, voorzien van het nummer 1913 en op naam van de benadeelde [benadeelde partij 1], betrekking heeft op de gemeenschappelijke rekening 92.11.66.55/61.32.67.303, ten name van benadeeldes echtgenoot [de echtgenoot] C(ompte)J(oint) oftewel en/of. Bovendien is echtgenoot [de echtgenoot] gemachtigd op te treden als haar vertegenwoordiger in de voegingsprocedure. Deze overwegingen leiden het Hof tot de conclusie dat [benadeelde partij 1] kan worden ontvangen in haar vordering.

Anders dan door de raadsman is betoogd is het hof van oordeel dat, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezenverklaard handelen schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk."

3.5. Vooropgesteld moet worden dat art. 361, tweede lid, aanhef en onder b, Sv voor de ontvankelijkheid van de

benadeelde partij de eis stelt dat aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) houdt met betrekking tot het begrip "rechtstreekse schade" onder meer het volgende in:

"Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit is voldaan als in de telastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde

partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastelegging is vermeld." (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 17).

3.6. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de bewezenverklaarde diefstal en het kort daarop gevolgde misbruik van de gestolen bankpas in zodanig nauw verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde diefstal rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Het oordeel van het Hof geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is weergegeven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Dit oordeel is, in het licht van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat door het Hof niet is vastgesteld wie uiteindelijk de onrechtmatige betalingen met de gestolen bankpas heeft verricht.

3.7. De middelen falen dus.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

4.1. Het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk te bepalen dat indien en voorzover wordt voldaan aan de verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij de op art. 36f Sr berustende betalingsverplichting komt te vervallen, en omgekeerd, indien en voorzover aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer wordt voldaan, de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij komt te vervallen.

4.2. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met inachtneming van het voorgaande.

5.Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 29 januari 2002.