Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2002, AD7013, 03811/00

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2002, AD7013, 03811/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2002
Datum publicatie
7 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD7013
Formele relaties
Zaaknummer
03811/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 361

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03811/00

Mr Wortel

Zitting: 4 december 2001

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verzoekster is door het Gerechtshof te Arnhem wegens feiten 3. en 4. telkens opleverende 'diefstal door twee of meer verenigde personen' veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van ƒ. 5.357,90, met de clausule dat verzoekster van de betalingsverplichting zal zijn bevrijd voor zover haar mededader zal hebben betaald. Het Hof heeft tevens aan verzoekster de verplichting opgelegd aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 1], een bedrag te betalen van ƒ. 2.678,95, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] afgewezen.

2. Namens verzoekster heeft mr. F.C. Berg, advocaat te Enschede, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ontvankelijk heeft verklaard, althans ten onrechte haar vordering heeft toegewezen. Het Hof wordt verweten te hebben miskend dat de schade niet rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.

4. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, ook weer omdat de maatregel betrekking heeft op schade die niet zou zijn veroorzaakt door het feit waarvoor verzoekster is veroordeeld.

5. Gelet op de samenhang tussen de beide middelen lenen zij zich voor gezamenlijke bespreking.

6. De toegewezen vordering en de maatregel waarop de klachten doelen betreffen het onder 4 bewezenverklaarde feit: medeplegen van de diefstal van een aan [benadeelde partij 1] toebehorende portemonnaie, inhoudende een hoeveelheid geld en een bankpasje.

7. In de bestreden uitspraak is overwogen:

"De raadsman van verdachte heeft ter zitting betoogd dat - om redenen als vermeld in de door de raadsman aan het hof overgelegde pleitaantekeningen - de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.

Uit de door de benadeelde partij in het geding gebrachte stukken blijkt dat de door verdachte gestolen bankpas, voorzien van het nummer 1913 en op naam van de benadeelde [benadeelde partij 1], betrekking heeft op de gemeenschappelijke rekening 92.11.66.55/61.32.67.303, ten name van benadeeldes echtgenoot [de echtgenoot] C(ompte)J(oint) oftewel en/of. Bovendien is echtgenoot [de echtgenoot] gemachtigd op te treden als haar vertegenwoordiger in de voegingsprocedure. Deze overwegingen leiden het hof tot de conclusie dat [benadeelde partij 1] kan worden ontvangen in haar vordering.

Anders dan door de raadsman is betoogd is het hof van oordeel dat, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag. De vordering is voor toewijzing vatbaar. De verdachte is voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk."

8. In de aan het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities is betoogd, voor zover te dezen van belang:

"Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij in feit 4, [benadeelde partij 1] ben ik van mening dat die vordering evenzeer niet-ontvankelijk moet worden verklaard (...)

Bovendien geldt dat [benadeelde partij 1] (of om het even wie) de schade niet rechtstreeks als gevolg van het door uw hof - naar ik verwacht - bewezen te achten feit lijdt. Een rechtstreeks gevolg is immers dat het pasje weg is net als de portemonnaie en geld dat daarin aanwezig zal zijn geweest (naar schatting ( 25, volgens de aangifte). Van deze drie weggenomen goederen is echter niet de vergoeding gevraagd in het formulier van de benadeelde partij, zodat die vergoeding ook niet in dit kader kan worden toegewezen in het kader van de vordering ex artikel 51a Sv.

Ook een Terwee-maatregel kan niet terzake van dit feit worden opgelegd, althans niet voor een bedrag dat gerelateerd is aan de bedragen die zijn afgeschreven van de bankrekening van "[de echtgenoot] CJ" (...)

Ik wijs erop dat elke opname van geld en elke betaling met de pinpas een aantal extra handelingen vergt, elk te beschouwen als een extra afzonderlijk van de diefstal te beschouwen, vermijdbaar misdrijf, een misdrijf ook afzonderlijk had kunnen worden telastegelegd als extra feit, waarvan kennelijk is afgezien."

9. In de toelichting op de middelen wordt er wederom op gewezen dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], gelet op de in het vorderingsformulier gegeven toelichting, schade betreft die zij heeft geleden als gevolg van misbruik dat gemaakt zou zijn van het bankpasje dat zich in de haar ontstolen portemonnaie bevond.

Voorts wordt in die toelichting betoogd:

"Requirante concludeert dat [benadeelde partij 1] de door haar bedoelde schade heeft geleden als direct gevolg van het misbruik dat op enig moment na de voltooiïng van het telastegelegde en bewezenverklaarde feit, van de bankpas van [benadeelde partij 1] is gemaakt. Het antwoord op de vraag wie het schade veroorzakende misbruik van de bankpas heeft gemaakt kan in de bewezenverklaring niet gevonden worden en evenmin is daaromtrent of omtrent de verdere verbanden tussen diefstal van de portemonnee en misbruik van de bankpas door het hof iets vastgesteld. Requirante heeft ook niet terechtgestaan op de verdenking dat zij de bankpas strafbaar heeft misbruikt."

Met het oog daarop is de door de benadeelde partij geleden schade, aldus de toelichting op de middelen, niet aan te merken als schade die rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is geleden, als bedoeld in art. 51a Sv en in art. 361, tweede lid onder b, Sv.

Verder wordt betoogd dat de in het tweede lid van art. 36f Sr opgenomen woorden "de schade die door het strafbare feit is toegebracht" er op wijzen dat voor het opleggen van de in die bepaling bedoelde maatregel hetzelfde rechtstreekse verband tussen het bewezen verklaarde feit en het bedrag van de op te leggen maatregel moet bestaan dat in de art. 51a en 361, tweede lid onder b, Sv wordt verlangd.

10. In HR NJ 1998, 537 is beslist dat de vordering van een benadeelde partij onder omstandigheden kan worden toegewezen ten laste van degene die zich schuldig heeft gemaakt aan heling van de aan de benadeelde partij ontstolen goederen. Daartoe is overwogen:

"De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden."

11. Dit oordeel sluit aan bij hetgeen uit de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 21 345, dat heeft gevoerd tot de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb 1993, 29) blijkt ten aanzien van de uitgangspunten waarop die wet berust.

12. Daaruit volgt dat de aansprakelijkheid voor toegebrachte schade moet worden beoordeeld naar de in het civielrecht geldende maatstaven, zoals in art. 36f Sr met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht. Dat dit evenzeer heeft te gelden met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij volgt reeds uit de één en andermaal benadrukte omstandigheid dat de mogelijkheid voor een benadeelde partij zich met een vordering in de strafprocedure te voegen is voorzien teneinde die gelaedeerde een snellere, goedkopere en eenvoudiger mogelijkheid te verschaffen de vordering te doen die ook aan de burgerlijke rechter voorgelegd zou kunnen worden, vgl Kamerstukken II, 1989/1990, 21 345, nr 3, p. 9 en Kamerstukken II, 1990/1991, 21 345, nr 5, p.5.

13. Voorts is in de memorie van toelichting overwogen dat de voorgestelde bepaling dat "degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" zich met een vordering in het strafproces kan voegen is ontleend aan HR NJ 1966, 202, en dat deze formulering beoogt dezelfde beperking aan te brengen die ook uit dat arrest volgt, namelijk dat alleen de benadeelde zelf een vordering kan doen, en niet degene die door subrogatie in de rechten van de benadeelde is getreden, zoals een verzekeraar, vgl. Kamerstukken II, 1989/1990, 21 345, nr 3, p. 11.

14. Door de mogelijkheid als benadeelde partij een vordering te doen alleen open te stellen voor 'degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit' heeft de wetgever derhalve niet beoogd de toewijsbaarheid van die vordering te verbinden aan andere of strengere criteria dan in een civiele (onrechtmatige daads-) procedure zouden gelden, maar alleen een beperking willen aanbrengen in de kring van personen die in het strafproces als benadeelde partij kunnen optreden.

Op de laatst aangehaalde plaats is in de memorie van toelichting in dit verband nog overwogen dat "[v]an rechtstreekse schade [...] sprake [is] indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd".

15. Het door de strafbaarstelling van diefstal beschermde belang is uiteraard gelegen in een ongestoorde uitoefening van bezitsrechten, dat wil zeggen in het zo veel mogelijk tegengaan van onrechtmatige inbreuken daarop.

In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar bezitsrechten is gekrenkt door onrechtmatig gebruik van de bankpas, welk onrechtmatig gebruik mogelijk is gemaakt door de bewezenverklaarde diefstal. Dat brengt dan weer onvermijdelijk met zich mee dat feitelijk is vastgesteld dat verzoekster het bankpasje niet alleen heeft gestolen, maar ook heeft bewerkstelligd dat het pasje ter beschikking is gekomen van personen die tot het gebruik ervan niet bevoegd waren.

16. Er is een verschil aan te wijzen tussen de feiten die ten grondslag lagen aan de in HR NJ 1998, 537 in stand gehouden beslissing en de feitelijke achtergrond van de nu te beoordelen zaak. Een helingshandeling, als gedraging die schade veroorzaakt, volgt noodzakelijk op de onrechtmatige wegneming. In het onderhavige geval doet zich het omgekeerde geval voor. De vraag dient beantwoord te worden of de wederrechtelijke toeëigening die is voorafgegaan aan door anderen met het gestolen voorwerp verrichte handelingen, die ook weer wederrechtelijke bezitsinbreuken opleveren en waardoor de schade uiteindelijk is bepaald, kan worden aangemerkt als een gedraging die de gehele schade heeft teweeggebracht.

17. Een bevestigend antwoord impliceert dat een dief in zijn vermogen kan worden aangesproken voor schade waarvan de omvang niet volledig door zijn eigen toedoen is bepaald. In zoverre zou diens positie verschillen van die van de heler.

Daar staat tegenover dat de diefstal van een bankpasje een conditio sine qua non is ten opzichte van de vervolgens door anderen daarmee gepleegde wegnemings- of onttrekkingshandelingen. De diefstal van een bankpasje en de daarmee vervolgens onrechtmatig verrichte betalingen zijn geen schade-oorzaken die afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar hun uitwerking doen gevoelen. In deze feitelijke constellatie is het niet mogelijk dat de schade ook zou zijn ingetreden indien de eerste onrechtmatige daad (de diefstal van het pasje) niet had plaatsgehad.

Bovendien is het ongeoorloofde gebruik van een bankpasje het voorzienbaar gevolg van het stelen daarvan, gevolgd - zoals het Hof klaarblijkelijk aannemelijk heeft geacht - door het ter beschikking stellen aan personen die in de verleiding kunnen komen het pasje onbevoegd te gebruiken.

18. Naar de maatstaven van burgerlijk recht (te vinden in de art. 6: 162 en 6: 98 BW) bestaat daarmee in beginsel een toereikend verband tussen daad en daadwerkelijk opgetreden schade om aansprakelijkheid voor de volledige schade vast te stellen, zowel met toepassing van het voorzienbaarheidscriterium (dat in het burgerlijk recht een rol is blijven spelen in verband met de aansprakelijkheid voor zuivere vermogensschade, vgl. A.S. Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1999 (5de druk), p. 278), als volgens de toerekening naar redelijkheid - gelet op de aard van de handelingen die de aansprakelijkheid meebrengen en de aard van de schade - die de in art. 6: 98 BW neergelegde maatstaf vormt.

19. Ook in dit geval heeft te gelden wat in HR NJ 1998, 537 is overwogen: de concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of er een toereikend verband bestaat tussen de bewezenverklaarde handeling en de door de rechthebbende geleden schade om te kunnen aannemen dat door die handeling rechtstreeks schade is geleden.

20. Nu de benadeelde partij is getroffen in een belang dat de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende strafbepaling beoogt te beschermen, en naar de uit het burgerlijk recht voortvloeiende maatstaf kan worden vastgesteld dat verzoekster aansprakelijk is voor de toegebrachte schade, getuigt 's Hofs oordeel dat haar aansprakelijkheid zich uitstrekt tot die schade in volle omvang, zodat de vordering van de benadeelde partij tot dat bedrag kan worden toegewezen en ook de in art. 36f Sr bedoelde maatregel aan dat bedrag gerelateerd kan worden, naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting.

21. 's Hofs oordeel dat het verband tussen de bewezenverklaarde diefstal en het daaropvolgend onrechtmatig gebruik van het gestolen bankpasje toereikend is om de gehele, door de benadeelde partij geleden, schade aan te merken als het rechtstreeks gevolg van de diefstal wordt naar mijn inzicht voorts niet onbegrijpelijk doordat het Hof niet nader heeft vastgesteld welke personen door toedoen van verzoekster en haar mededader in het bezit van het gestolen bankpasje zijn gekomen en daarmee onrechtmatig betalingen hebben verricht, en ook uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid hoe die betalingen zijn verricht.

Het ontbreken van aanwijzingen aangaande de identiteit van degenen die de betalingen deden, en omtrent de wijze waarop die personen in het bezit van het door verzoekster en haar mededader gestolen bankpasje zijn gekomen. neemt niet weg dat de diefstal van het pasje voorwaarde voor het onbevoegd gebruik daarvan is geweest, en doet geen afbreuk aan de voorzienbaarheid van dat onbevoegde gebruik.

22. Dat zou wellicht anders zijn indien door of namens verzoekster met klem van argumenten zou zijn betoogd dat zij weliswaar de diefstal van het bankpasje heeft medegepleegd, doch haar onmogelijk kan worden verweten dat het gestolen pasje vervolgens in het bezit is gekomen van de personen die het hebben misbruikt.

23. De middelen kunnen niet slagen.

24. Ambtshalve wijs ik er op dat zich een omissie in de bestreden uitspraak voordoet. Het Hof heeft wèl bepaald dat verzoekster zal zijn bevrijd van haar verplichting tot voldoening van de vordering van de benadeelde partij indien en voorzover haar mededader die vordering zal hebben voldaan, maar nagelaten te bepalen dat verzoeksters verplichting tot voldoening van die vordering zal komen te vervallen indien en voorzover zij heeft voldaan aan de verplichting aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij, en omgekeerd haar verplichting om ten behoeve van de benadeelde partij aan de Staat te betalen zal komen te vervallen indien en voor zover door haarzelf of door haar mededader de gehele vordering van de benadeelde partij zal zijn voldaan.

25. Laatstbedoelde bepaling vloeit dwingend voort uit 's Hofs beslissing de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen en tegelijkertijd ten behoeve van die benadeelde partij de in art. 36f Sr opgelegde maatregel op te leggen. Het komt mij daarom voor dat de Hoge Raad zal kunnen verstaan dat deze bepaling van de bestreden uitspraak deel uitmaakt.

26. Nu ik overigens ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,