Hoge Raad, 03-05-2002, AD9599, C00/232HR
Hoge Raad, 03-05-2002, AD9599, C00/232HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 mei 2002
- Datum publicatie
- 3 mei 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD9599
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9599
- Zaaknummer
- C00/232HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
3 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/232HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. GTI HOLDING, gevestigd te Bunnik,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: GTI Holding - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 26 juni 1998, nr. 16631, NJ 1998, 766. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 8 januari 1997, waarbij de loonvordering van [verweerder] was toegewezen, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij exploit van 28 september 1998 heeft [verweerder] GTI Holding opgeroepen ter terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam ten einde voort te procederen na verwijzing door de Hoge Raad.
Bij memorie na verwijzing heeft [verweerder] gevorderd GTI Holding te veroordelen om aan [verweerder] te betalen zijn loon c.a. vanaf 1 februari 1994 tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over het aan hem toekomende loon en met de wettelijke rente.
GTI Holding heeft bij memorie van antwoord na verwijzing de vordering bestreden.
Het Hof heeft bij arrest van 11 mei 2000 het vonnis van de Kantonrechter te Utrecht van 14 december 1994 vernietigd en opnieuw rechtdoende de loonvordering van [verweerder] grotendeels toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft GTI Holding beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van GTI Holding heeft bij brief van 19 februari 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar hetgeen dienaangaande is overwogen in rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest van 26 juni 1998. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 8 januari 1997 vernietigd op grond van zijn oordeel dat ten tijde van het indienen van de memorie van grieven de termijn van art. 9 BBA reeds was verstreken, zodat [verweerder] toen niet meer bevoegd was de nietigheid van het ontslag in te roepen, en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3.2 Het Hof is in zijn thans bestreden arrest ervan uitgegaan dat zijn taak na verwijzing meebrengt dat het alsnog onderzoekt of [verweerder] - nu hij niet bevoegd was bij memorie van grieven de nietigheid in te roepen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst namens GTI Holding bij faxbericht van 16 februari 1994 - wellicht eerder en dan wèl binnen een termijn van zes maanden de nietigheid van de opzegging heeft ingeroepen (rov. 4.3). Onderdeel 1 bestrijdt dit uitgangspunt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, dit verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv.), en daarbij dient hij uit te gaan van de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van de rechter wiens uitspraak is vernietigd. Het onderdeel, dat dit een en ander terecht niet bestrijdt, klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, doordat het heeft miskend dat de Rechtbank - impliciet - had beslist dat [verweerder] de nietigheid van het hem bij fax van 16 februari 1994 gegeven ontslag niet eerder dan bij memorie van grieven heeft ingeroepen, welke beslissing van de Rechtbank, aldus het onderdeel, in cassatie niet is bestreden.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 juni 1998 het oordeel van de Rechtbank heeft uitgelegd zoals in het onderdeel weergegeven, mist het feitelijke grondslag. De Hoge Raad heeft de overwegingen van de Rechtbank, voor zover thans van belang, aldus samengevat dat [verweerder] de nietigheid van het bij opzegging van 16 februari 1994 gegeven ontslag bij memorie van grieven heeft ingeroepen. Hieruit kan niet als oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat de nietigheid niet op een ander, eerder tijdstip kan zijn ingeroepen, zoals trouwens mede volgt uit het feit dat de Hoge Raad na vernietiging van het vonnis van de Rechtbank verwijzing nodig oordeelde.
Bij deze stand van zaken diende het Hof, zoals het heeft gedaan, zelf de uitspraak van de Rechtbank uit te leggen ten einde vast te stellen of daarin was beslist dat [verweerder] de nietigheid van het ontslag niet eerder dan bij memorie van grieven had ingeroepen. Deze uitleg is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het kennelijke oordeel van het Hof dat evengenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3 In rov. 4.4 van zijn arrest heeft het Hof vervolgens onderzocht of [verweerder] eerder dan bij memorie van grieven de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen. Daarbij heeft het Hof met juistheid - in cassatie niet bestreden - tot uitgangspunt genomen dat voor het inroepen van de nietigheid in een geval als het onderhavige geen vormvereisten bestaan en dat voldoende is dat de werkgever uitlatingen die zijn gedaan namens de werknemer, redelijkerwijs heeft moeten opvatten als een beroep op nietigheid. Het Hof is vervolgens op grond van de in rov. 4.4 weergegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom gekomen dat bij inleidende dagvaarding, uitgebracht op 7 april 1994, weliswaar impliciet maar niettemin voldoende duidelijk de nietigheid van de opzegging door GTI Holding bij fax van 16 februari 1994 is ingeroepen, en dat derhalve de opzegging van het dienstverband tussen GTI Holding en [verweerder] niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde gedachtengang zijn niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 2 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GTI Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 mei 2002.