Home

Hoge Raad, 21-05-2002, AE1197, 00218/01

Hoge Raad, 21-05-2002, AE1197, 00218/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

21 mei 2002

Strafkamer

nr. 00218/01

LR/AB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 mei 2000, nummer 13/650246-99, in de strafzaak tegen:

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verdachte] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 13 januari 2000, waarbij de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 20, lid A, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 435,-.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft [betrokkene 1] een geschrift ingediend dat evenwel niet kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende middelen van cassatie.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het cassatieberoep.

2.2. Op de conclusie van de Advocaat-Generaal is door [betrokkene 1] schriftelijk commentaar gegeven.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1.1. Blijkens de akte "instellen rechtsmiddel" kwam op 15 juni 2000 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam W. Hollander, ambtenaar ter voormelde griffie, die "daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte volmacht ingevolge artikel 450 onder b Sv" verklaarde namens [verdachte] B.V. beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van 9 mei 2000, gewezen door de Enkelvoudige Kamer in die Rechtbank.

3.1.2. Aan deze akte is gehecht een brief van [betrokkene 2], gedateerd 18 mei 2000, blijkens een daarop geplaatst stempel ingekomen bij de Officier van Justitie te Amsterdam op 23 mei 2000 en vervolgens ontvangen ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam op 15 juni 2000, inhoudende, voorzover te dezen van belang: "Ik kom namens [verdachte] BV in cassatie tegen de uitspraak van 9 mei 2000. Ik ben het niet eens met het vonnis."

De Hoge Raad begrijpt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dezelfde persoon zijn.

3.2. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv en art. 450, aanhef en onder b, Sv kan namens de verdachte beroep in cassatie worden ingesteld door een verklaring op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, af te leggen door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Dat betekent dat vorenbedoelde verklaring dient te worden afgelegd door iemand die daartoe door de verdachte zelf is gemachtigd.

3.3. Voor het geval de verdachte, zoals in deze zaak, niet een natuurlijk persoon is doch een rechtspersoon, bepaalt art. 528, eerste lid, Sv dat de verdachte wordt vertegenwoordigd door de bestuurder van de rechtspersoon, of, indien er meerdere bestuurders zijn, door een van hen.

3.4. Bij zijn onderzoek naar de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat genoemde [betrokkene 1/2] geen bestuurder van de verdachte rechtspersoon is, noch anderszins wettelijk bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Nu voorts aan de hiervoor onder 3.1 bedoelde akte niet is gehecht een door de verdachte aan [betrokkene 1/2] verstrekte bijzondere volmacht om namens haar beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van de Rechtbank, moet het ervoor worden gehouden dat [betrokkene 1/2] door de verdachte niet bij bijzondere schriftelijke volmacht gemachtigd was namens haar het rechtsmiddel van beroep in cassatie tegen voormeld vonnis aan te wenden.

3.5. Hieruit volgt dat het cassatieberoep niet is ingesteld op de wijze als voorzien in art. 449, 450 en 451 Sv, zodat de verdachte niet kan worden ontvangen in haar beroep.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 mei 2002.