Home

Hoge Raad, 24-09-2002, AE2098 AK3859 AL6657, 001142/01 P

Hoge Raad, 24-09-2002, AE2098 AK3859 AL6657, 001142/01 P

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

24 september 2002

Strafkamer

nr. 01142/01 P

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 maart 2001, nummer 20/002000-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1. De middelen behelzen klachten over de beslissing van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt - voorzover van belang - in:

"De officier van justitie:

Ik wil graag schriftelijk reageren op het verweer van de raadsman. Ik verzoek u mij daarvoor een termijn van vier weken te gunnen.

De voorzitter:

De raadsman kan daarna vier weken reageren op het schriftelijke verweer van de officier van justitie. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande, ambtshalve het onderzoek schorsen voor bepaa1de tijd ten behoeve van schriftelijke toelichtingen.

De rechtbank:

schorst het onderzoek tot de zitting van 23 mei 2000 om 09.00 uur (pro forma), teneinde de officier van justitie in staat te stellen om binnen drie weken na heden een schriftelijke reactie op het verweer van de raadsman te voeren, waarna desgewenst de verdediging zich binnen vier weken schriftelijk kan uitlaten over de schriftelijke reactie van de officier van justitie op het gevoerde verweer.

De voorzitter zegt verdachte en de raadsman aan dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn."

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 mei 2000 houdt in dat de betrokkene en zijn raadsman aldaar niet zijn verschenen en dat de Rechtbank het onderzoek opnieuw heeft aangevangen, omdat zij anders samengesteld was dan op de terechtzitting van 28 maart 2000. Na sluiting van het onderzoek heeft de Rechtbank bepaald dat op 6 juni 2000 uitspraak wordt gedaan.

3.4. Op 10 juli 2000 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank.

3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 maart 2001 houdt - voorzover van belang - in:

"De voorzitter deelt mede:

Op 6 juni 2000 is door de eerste rechter op tegenspraak het beroepen vonnis gewezen. Op 10 juli 2000 is namens verweerder tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Op het eerste gezicht lijkt dat rechtsmiddel te laat aangewend.

De raadsman deelt mede:

Op 28 maart 2000 is de ontnemingszaak in eerste aanleg inhoudelijk behandeld. Op die terechtzitting is het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 23 mei 2000 te 09.00 uur. Op de terechtzitting is medegedeeld dat dit slechts een pro forma behandeling zou betreffen.

Op 22 mei 2000 heb ik per fax mijn schriftelijk dupliek toegezonden aan de rechtbank. Ik heb nog telefonisch contact gehad met een griffiemedewerker en mij werd medegedeeld dat de ontnemingszaak op 23 mei 2000 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Ik hoefde niet te verschijnen en ik zou nog bericht krijgen wanneer de ontnemingszaak eventueel weer ter terechtzitting zou worden aangebracht.

Begin juli 2000 heb ik bij de rechtbank geïnformeerd naar de stand van zaken. Mij bleek toen dat de uitspraak in deze zaak reeds op 6 juni 2000 was gedaan. Ik heb toen meteen hoger beroep laten instellen tegen die beslissing.

Ik stel mij op het standpunt dat aan de verweerder en de raadsman had moeten worden medegedeeld op welke dag de ontnemingszaak wederom na de schriftelijke procedure inhoudelijk zou worden behandeld. Nu dat is nagelaten, ben ik van oordeel dat de verweerder ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

De advocaat-generaal deelt mede:

Op 28 maart 2000 is ter terechtzitting in eerste aanleg besloten om de ontnemingszaak schriftelijk af te doen. De mededeling dat de nadere behandeling van 23 mei 2000 een pro forma behandeling zou betreffen, duidde daar op. De ontnemingszaak zou schriftelijk en niet mondeling worden afgedaan. De raadsman heeft dat kennelijk verkeerd begrepen.

Het lag echter op de weg van de raadsman en verweerder om kort na de terechtzitting van 23 mei 2000 bij de rechtbank te informeren naar hetgeen er op die terechtzitting was voorgevallen. Zij hebben dat nagelaten. Het is derhalve aan henzelf toe te rekenen dat zij niet op de hoogte waren van de omstandigheid dat op 6 juni 2000 vonnis is gewezen.

Ik vorder dat het hof de verweerder niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.

(...)

De raadsman deelt nog mede:

De ontnemingszaak zou op 23 mei 2000 niet inhoudelijk worden behandeld. Het bericht dat er nog een nadere behandeling zou plaatsvinden was afkomstig van de strafgriffie van de rechtbank. In ontnemingszaken kan de beslissing op een latere dag worden uitgesproken dan na veertien dagen zoals in commune strafzaken. De procedure heeft een ander karakter.

Ik verzoek het hof verweerder ontvankelijk te verklaren in hoger beroep."

3.6. In de bestreden uitspraak heeft het Hof de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen:

"Volgens artikel 511g, eerste lid en tweede lid, juncto artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van de eerste rechter.

Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 10 juli 2000 is ingesteld, kan de verweerder niet in het hoger beroep worden ontvangen.

De omstandigheid dat op de terechtzitting van 28 maart 2000 is medegedeeld dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 de zaak pro forma zou worden behandeld, terwijl dat bovendien voor de terechtzitting van 23 mei 2000 telefonisch aan de raadsman zou zijn bevestigd, doet daaraan niet af. Noch de verweerder, noch zijn raadsman hebben zich tijdig na de terechtzitting van 23 mei 2000 op de hoogte gesteld van hetgeen zich op die terechtzitting had voorgedaan. Dat zij niet wisten dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 het onderzoek door de rechtbank was gesloten en op 6 juni 2000 uitspraak was gedaan, is derhalve mede aan henzelf te wijten."

3.7. Art. 511e , eerste lid aanhef en onder b, en art. 511e, tweede lid, Sv luiden als volgt:

"1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat

a. (...)

b. de rechtbank niet gebonden is aan het voorschrift van artikel 345 betreffende de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan.

2. Indien de dag der uitspraak niet ter terechtzitting aan degene op wie de vordering betrekking heeft is medegedeeld, wordt hem daarvan, zodra die dag is bepaald, een kennisgeving betekend."

3.8. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1991, Stb. 1993, 11, waarbij art. 511e in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen, houdt, voorzover nu van belang, het volgende in:

"Uitzondering is slechts gemaakt voor de termijn waarbinnen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak dient te worden gedaan.

Gelet op de complexiteit van de materie en de aard van de procedure, waarin wezenlijk andere rechtsvragen aan de orde zijn dan in de hoofdzaak, acht de ondergetekende het te billijken dat de rechtbank hier, zo min als in raadkamerprocedures, aan een bepaalde termijn wordt gebonden waarbinnen zij uitspraak moet doen. Hetzelfde geldt in hoger beroep."

(Kamerstukken II 1989-21990, 21 504, nr. 3, p. 37)

en:

"Voorts geldt niet het voorschrift dat de rechtbank uiterlijk 14 dagen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak moet doen. Wel dient naar het oordeel van de ondergetekende te worden voorgeschreven, dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de dag waarop de uitspraak zal worden gedaan. Is hij tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering ter zitting aanwezig en kan de rechtbank dan reeds een dag bepalen voor de uitspraak, dan kan hem daarvan mondeling mededeling worden gedaan. Is hij echter op het moment van sluiting van de behandeling niet aanwezig of kan dan de dag van de uitspraak nog niet worden voorzien, dan dient, zodra een dag daarvoor is bepaald, een kennisgeving daarvan aan de betrokkene te worden gezonden ten einde hem in de gelegenheid te stellen bij de uitspraak aanwezig te zijn. Daarmee zal, ingevolge art. 555 Sv, het openbaar ministerie belast zijn. Deze kennisgeving behoeft niet te worden betekend doch kan gewoon over de post worden gezonden."

(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 74)

3.9. De tekst van art. 511e, tweede lid, Sv laat geen andere uitleg toe dan dat ofwel

(i) indien de dag van de uitspraak op de terechtzitting indien wordt bepaald deze aan de daar aanwezige betrokkene wordt meegedeeld;

(ii) indien die dag op de terechtzitting wordt bepaald, maar de betrokkene dan niet aanwezig is, deze aan hem wordt betekend; ofwel

(iii) indien die dag op de terechtzitting niet wordt bepaald, deze, ongeacht of de betrokkene al dan niet op de terechtzitting aanwezig was, zodra die is bepaald, aan hem wordt betekend.

3.10. Het voorschrift van art. 511e, tweede lid, Sv strekt ertoe te voorkomen dat de betrokkene onkundig zou kunnen blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn ingaat, waardoor hij in zijn belang wordt geschaad, indien hij buiten zijn schuld eerst na verloop van die termijn het voor hem openstaande rechtsmiddel aanwendt. Een redelijke wetstoepassing brengt in de onder 3.9 (ii) en (iii) bedoelde gevallen mee dat de rechter die de ontvankelijkheid van het aangewende rechtsmiddel ter beoordeling krijgt en constateert dat de betrokkene ten gevolge van het achterwege blijven van de kennisgeving van de dag van de uitspraak onkundig is van de dag waarop de beroepstermijn ingaat en dientengevolge eerst na het verloop van die termijn het openstaande rechtsmiddel heeft aangewend, de betrokkene ontvankelijk acht (vgl. HR 1 juli 1986, NJ 1987, 198).

3.11. Art. 511e, tweede lid, Sv vereist ter voorkoming van vorenbedoelde onkundigheid in de daarvoor in aanmerking komende, onder 3.9 (ii) en (iii), vermelde gevallen betekening van de dag der uitspraak. Aantekening verdient dat aan de omstandigheid dat in de Memorie van Toelichting, zoals hiervoor onder 3.8 weergegeven, is opgenomen dat met toezending over de post kan worden volstaan, onvoldoende gewicht toekomt om, in strijd met de niet voor een andere uitleg vatbare tekst van de wet mede in verband met de art. 585 e.v. Sv, toe te laten dat wordt volstaan met toezending over de post.

3.12. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt niet in dat toen een dag van de uitspraak is bepaald. Het proces-verbaal van de Rechtbank van 23 mei 2000 houdt in dat de betrokkene en zijn raadsman toen niet waren verschenen. De stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt houden niet in dat aan de betrokkene de dag van de uitspraak is betekend. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de betrokkene op andere wijze dan door zodanige kennisgeving op de hoogte was van de dag van de uitspraak, is de beslissing van het Hof dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep niet naar de eis in de wet met redenen omkleed.

4. Slotsom

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en beslist moet worden als volgt.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.