Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2002, AE2098 AK3859 AL6657, 001142/01 P

Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2002, AE2098 AK3859 AL6657, 001142/01 P

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01142/01 P

Mr Wortel

Zitting: 16 april 2002

Conclusie inzake:

[Verzoeker=betrokkene]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch waarbij aan verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd aan de Staat een bedrag van f 14.716,50 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 109 dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Beide middelen klagen over 's Hofs oordeel dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is en lenen zich naar mijn inzicht voor gezamenlijke bespreking.

4. Het Hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:

"Volgens artikel 511g, eerste lid en tweede lid, juncto artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van de eerste rechter.

Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 10 juli 2000 is ingesteld, kan de verweerder niet in het hoger beroep worden ontvangen.

De omstandigheid dat op de terechtzitting van 28 maart 2000 is medegedeeld dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 de zaak pro forma zou worden behandeld, terwijl dat bovendien voor de terechtzitting van 23 mei 2000 telefonisch aan de raadsman zou zijn bevestigd, doet daaraan niet af. Noch de verweerder, noch zijn raadsman hebben zich tijdig na de terechtzitting van 23 mei 2000 op de hoogte gesteld van hetgeen zich op die terechtzitting had voorgedaan. Dat zij niet wisten dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 het onderzoek door de rechtbank was gesloten en op 6 juni 2000 uitspraak was gedaan, is derhalve mede aan henzelf te wijten."

5. De ontnemingsvordering is in eerste aanleg aanhangig gemaakt op een terechtzitting van 28 maart 2000. Aldaar waren verzoeker en mr W.J.M. van der Putten als diens raadsman aanwezig. Verzoeker heeft een verklaring afgelegd die inhoudt dat hij een aanzienlijk kleiner bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dan in de vordering vermeld.

Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting merkte de officier van justitie vervolgens op dat de ontnemingszaak aldaar pro forma zou worden behandeld (hetgeen op de vordering ook is vermeld) en dat hij de zaak daarom niet had voorbereid. De raadsman stelde zich op het standpunt dat de zaak op die terechtzitting mocht worden afgedaan, en betwistte de berekening van het door verzoeker genoten voordeel. Daarop deelde de officier van justitie mee schriftelijk op het verweer te willen reageren, en verzocht hem daarvoor een termijn te gunnen.

Vervolgens heeft de Rechtbank een beslissing genomen die als volgt in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend:

"schorst het onderzoek tot de zitting van 23 mei 2000 om 09.00 uur (pro forma), teneinde de officier van justitie in staat te stellen om binnen drie weken na heden een schriftelijke reactie op het verweer van de raadsman te voeren, waarna desgewenst de verdediging zich binnen vier weken schriftelijk kan uitlaten over de schriftelijke reactie van de officier van justitie op het gevoerde verweer."

Verzoeker en zijn raadsman zijn aangezegd op die terechtzitting zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.

6. De schriftelijke toelichting van de officier van justitie en de reactie daarop van de raadsman bevinden zich in het dossier.

Blijkens het uitgewerkte proces-verbaal van die terechtzitting zijn aldaar noch verzoeker, noch diens raadsman verschenen. Het onderzoek is opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van de Rechtbank, de officier van justitie heeft de zaak (vordering) voorgedragen en verklaard, nadat de voorzitter melding van stukken had gemaakt, bij zijn standpunten te blijven. Het onderzoek is gesloten en de uitspraak bepaald op 6 juni 2000.

7. In algemene zin kan, zoals het Hof in zijn overwegingen heeft betrokken, van een verdachte en diens raadsman, indien zij op de hoogte zijn van dag en tijdstip van een volgende zitting doch verkiezen daar niet te verschijnen, worden verwacht dat zij tijdig informeren naar de op die zitting genomen beslissingen, vgl HR NJ 1979, 307. 'Tijdig' wil in dit verband met name zeggen: op een zodanig tijdstip dat desgewenst nog binnen de termijn een rechtsmiddel kan worden aangewend indien het tot een appelabele beslissing is gekomen. Zo zal een verdachte die van de zittingsdatum op de hoogte is maar vóór de zitting een verzoek om aanhouding doet en, er ten onrechte op vertrouwend dat het verzoek zonder meer zal worden gehonoreerd, niet op die zitting verschijnt zich niet kunnen beroepen op verontschuldigbare overschrijding van de termijn voor hoger beroep. Hij dient tijdig na te gaan wat er op de hem bekende zitting is beslist, vgl HR NJ 1998, 428 en HR LRN AA 5730.

8. In de toelichting op de middelen wordt hier tegenover gesteld dat verzoeker en zijn raadsman aan de omstandigheid dat de terechtzitting van 23 mei 2000, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2000, een 'pro forma' behandeling zou zijn het vertrouwen mochten ontlenen dat de behandeling op 23 mei 2000 niet zou worden afgerond en gesloten, doch op een nader tijdstip voortgezet. Dat vertrouwen zou ook zijn gewekt of nog zijn versterkt doordat een griffiemedewerker de raadsman vóór de zitting van 23 mei 2000 telefonisch heeft medegedeeld dat de zaak op die terechtzitting niet inhoudelijk zou worden behandeld.

9. De opmerkingen die de raadsman ter terechtzitting van het Hof omtrent die telefonische mededeling van de griffiemedewerker heeft gemaakt zijn, zoals zij zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, niet geheel duidelijk.

Eerst verklaarde de raadsman dat hem

"werd medegedeeld dat de ontnemingszaak op 23 mei 2000 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Ik hoefde niet te verschijnen en ik zou nog bericht krijgen wanneer de ontnemingszaak eventueel weer ter terechtzitting zou worden aangebracht."

Het woord 'eventueel' duidt er onmiskenbaar op dat niet zeker was òf de zaak nog wel op een volgende zitting zou dienen.

Vervolgens verklaarde de raadsman evenwel met grotere stelligheid

"Het bericht dat er nog een nadere behandeling zou plaatsvinden was afkomstig van de strafgriffie van de rechtbank."

10. Daarnaast heeft te gelden dat raadslieden die rechtskundige bijstand verlenen zich ervan bewust moeten zijn dat griffiemedewerkers slechts in beperkte mate mededelingen kunnen doen waarop zonder meer afgegaan kan worden. Er moet vanuit gegaan kunnen worden dat griffiemedewerkers kunnen achterhalen wat er is beslist op terechtzittingen die reeds hebben plaatsgevonden. Op hun mededelingen dienaangaande moet vertrouwd kunnen worden. In dat licht moet HR NJ 1995, 253 (in de toelichting op het eerste middel met een misslag in het publicatienummer aangehaald) worden gezien: de mededeling dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een gewezen uitspraak op een later tijdstip zal verstrijken dan in werkelijkheid het geval is moet meebrengen dat de verdachte in zijn beroep ontvankelijk wordt verklaard indien hij op die onjuiste mededeling is afgegaan èn zij hem is gedaan op een tijdstip waarop de termijn nog niet was verstreken.

Griffiemedewerkers verkeren echter niet in de positie om zonder nadrukkelijke opdracht van de rechter mededelingen te doen aangaande beslissingen die alleen door de rechter genomen kunnen worden op de terechtzitting die nog moet plaatsvinden, vgl HR DD 94.189.

11. De kwestie wordt evenwel minder makkelijk te beoordelen doordat de Rechtbank de terechtzitting van 23 mei 2000 in zijn op de voorgaande terechtzitting genomen beslissing heeft aangeduid als een 'pro forma' behandeling.

Het begrip heeft geen wettelijke basis. In de strafrechtspleging wordt daaraan de betekenis toegekend van een appointering die niet strekt tot een inhoudelijke behandeling van de zaak, maar waarmee uitsluitend wordt beoogd een gelegenheid te creëren voor het vaststellen van dag en tijdstip waarop die behandeling (verder) zal plaatsvinden. In de regel vindt zo een 'pro forma' appointering plaats indien de verdachte zich in verband met de zaak in voorarrest bevindt, en de inhoudelijke behandeling niet binnen de door de art. 66, eerste en derde lid, en 282, eerste lid, Sv gestelde termijnen kan aanvangen of worden voortgezet.

Een verdachte of veroordeelde kan in verband met de ontnemingsprocedure niet in voorlopige hechtenis verkeren. Daarom is niet zonder meer duidelijk wat de Rechtbank heeft bedoeld met een op 23 mei 2000 te houden 'pro forma' onderzoek.

12. Bij haar op verzoek van de officier van justitie genomen beslissing om de behandeling aan te houden teneinde partijen in staat te stellen hun standpunten schriftelijk toe te lichten heeft de Rechtbank onmiskenbaar het oog gehad op de tweede volzin van het eerste lid van art. 511d Sv, inhoudende dat de behandeling van een ontnemingsvordering kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding, op de wijze zoals door de rechter te bepalen.

De wetgever heeft met deze bepaling willen voorzien in de mogelijkheid om, "als de opgeroepene voor de eerste maal verschijnt, onder schorsing van de behandeling voor bepaalde of onbepaalde tijd, hem en het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden schriftelijke conclusies uit te wisselen". Daarmee is beoogd de behandeling ter zitting zo mogelijk te bekorten en een doelmatige besluitvorming te bevorderen (Kamerstukken II, 1989/1990, 21504, nr. 3 p. 37, zie ook B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht; een commentaar op de ontnemingswetgeving, pag. 297 e.v.).

13. In het algemeen zal zo een schriftelijke voorbereiding het op de terechtzitting te houden onderzoek niet volledig kunnen vervangen. De voorbereiding - de term zegt het al - dient er toe de daarop volgende behandeling ter terechtzitting op meer gestructureerde wijze te laten plaatsvinden. De rechter mag partijen, met name de verdediging, niet de mogelijkheid onthouden hun standpunten ter terechtzitting toe te lichten, hetgeen temeer klemt omdat de rechter in een ontnemingsprocedure een grotere beslissingsvrijheid heeft dan in een strafzaak het geval is. Zo is de ontnemingsvordering slechts de aanleiding voor de door de rechter te nemen beslissingen, en ontbeert zij de grondslagfunctie die de dagvaarding in een strafzaak vervult (HR NJ 2000, 298), met onder meer het gevolg dat de rechter de ontnemingsmaatregel tot een hoger bedrag mag opleggen dan door het openbaar ministerie is gevorderd (HR NJ 2002, 124).

14. In beginsel zou ik de rechter die over een ontnemingsvordering heeft te oordelen bij een processueel verloop zoals zich dat in de onderhavige zaak heeft voorgedaan, hierdoor gekenmerkt dat er reeds een inhoudelijke behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden voordat het openbaar ministerie de gelegenheid krijgt zijn vordering schriftelijk toe te lichten en vervolgens de verdediging de gelegenheid wordt geboden daar schriftelijk op te reageren, niet de vrijheid willen ontzeggen om uit de omstandigheid dat de verdediging zonder opgave van redenen niet verschijnt op de nader bepaalde terechtzitting waarvan dag en tijdstip haar bekend zijn, af te leiden dat de verdediging haar standpunten in voldoende mate toegelicht acht.

15. Niettemin dient de verdediging ook bij de behandeling van een ontnemingsvordering naar behoren in staat gesteld te worden tot aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting te reageren op hetgeen namens het openbaar ministerie nog naar voren gebracht zal worden. In dit verband zij er op gewezen dat ook het - op straffe van nietigheid - gegeven voorschrift dat de verdachte desverkiezend als laatste het woord moet kunnen voeren voordat de behandeling wordt gesloten, bij de behandeling van een ontnemingsvordering in acht genomen dient te worden, vgl de art. 311, vierde lid, en 511d, eerste lid, Sv.

Daarom mag er, indien de rechter bepaalt dat na een eerste behandeling ter terechtzitting volstaan zal kunnen worden met een uitwisseling van op schrift gestelde standpunten, en een daarop volgende terechtzitting nog slechts zal dienen om het onderzoek te sluiten, geen misverstand over bestaan dat de verdediging onder ogen heeft gezien dat de nadere terechtzitting deze beperkte betekenis zal hebben, en dat uit haar niet-verschijnen zal worden afgeleid dat zij haar belangen in voldoende mate toegelicht acht. Dit zal, dunkt mij, in de beslissing tot schorsing van het onderzoek duidelijk naar voren moeten komen.

16. Nu enerzijds al ter terechtzitting van 28 maart 2000 door en namens verzoeker verweer was gevoerd tegen de vordering, waarbij de raadsman te kennen gaf dat de zaak wat hem betrof op die terechtzitting zou worden afgedaan, anderzijds niet aan de orde kon zijn dat de behandeling in verband met de toepassing van voorlopige hechtenis binnen een bepaalde termijn moest worden voortgezet, en ook overigens niet valt in te zien waarom de Rechtbank zich genoodzaakt kan hebben gezien een nadere terechtzitting vast te stellen die niet de gelegenheid zou geven de inhoudelijke behandeling voort te zetten indien daar reden voor zou blijken te zijn, ligt het wel voor de hand om de in het proces-verbaal van die terechtzitting opgenomen beslissing aldus te verstaan dat met de woorden 'pro forma' is gedoeld op een terechtzitting die in beginsel slechts zou dienen om het onderzoek na het indienen van een schriftelijke toelichting door de officier van justitie, en desverkiezend een schriftelijke reactie door de verdediging, te sluiten.

17. Bovendien kan worden opgemerkt dat verzoekers raadsman de op de eerste terechtzitting genomen beslissing aldus heeft begrepen dat niet uit te sluiten viel dat de Rechtbank de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 23 mei 2000 zou willen voortzetten en afronden. Hij heeft immers gebeld om zich ervan te vergewissen dat hij weg kon blijven. Daarbij voegt zich dat het door de raadsman geleverde schriftelijk commentaar op de nadere toelichting van de officier van justitie weliswaar een gemotiveerde betwisting van de feiten die verzoeker voordeel opgeleverd kunnen hebben bevat, maar niet inhoudt dat enig punt aanleiding zou moeten zijn voor nader onderzoek. Mede met het oog daarop heeft de raadsman zich op zijn minst de vraag moeten stellen welke zin voortzetting van de behandeling na de terechtzitting van 23 mei 2000 nog zou kunnen hebben.

18. Naar mijn inzicht moet de doorslag geven dat de Rechtbank zich minder gelukkig heeft uitgedrukt door de behandeling op 23 mei 2000 aan te duiden als 'pro forma'. Hoezeer de gebruikelijke reden voor een niet op (voortzetting en mogelijk afronding van) inhoudelijke behandeling gerichte appointering in dit geval heeft ontbroken, kunnen deze woorden de indruk wekken dat er nog een volgende terechtzitting zal worden bepaald. Er blijkt niet dat de verdediging is voorgehouden dat dit achterwege zou blijven tenzij voortzetting van de behandeling aangewezen zou blijken te zijn.

Daarom had het Hof, naar mij voorkomt, in dit bijzondere geval ook betekenis moeten hechten aan de mededeling van de raadsman dat hem voorafgaand aan de terechtzitting van 23 mei 2000 vanwege de griffie is medegedeeld dat er geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden, de raadsman niet behoefde te verschijnen en hij nog bericht zou krijgen omtrent een nadere terechtzitting. In de omstandigheden van dit geval kon die mededeling een reeds bestaande verwachting versterken.

19. In verband met het vorenstaande acht ik 's Hofs oordeel dat het op de weg van verzoeker en zijn raadsman had gelegen om tijdig na de op 23 mei 2000 gehouden terechtzitting na te gaan wat er op die zitting was voorgevallen niet begrijpelijk, zodat de beslissing om verzoeker in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren onvoldoende met redenen is omkleed.

20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,