Home

Hoge Raad, 24-09-2002, AE6122 AK3851 AL6652, 00052/02 P

Hoge Raad, 24-09-2002, AE6122 AK3851 AL6652, 00052/02 P

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

24 september 2002

Strafkamer

nr. 00052/02 P

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 september 2000, nummer 21/002673-97, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven" te Veenhuizen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 december 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.137.500,00 gulden, subsidiair 72 maanden hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman tot oproeping van twee getuige-deskundigen.

3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de betrokkene van 1 november 1999 gericht aan de Procureur-Generaal bij het Hof. In die brief wordt verzocht om de financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil en de coördinator financiële onderzoeken J.G.M. Huuskes op te roepen als getuigen. Dit verzoek is in de brief als volgt gemotiveerd:

"Deze personen zijn de opstellers van het Financieel Rapport in de zogeheten 4-M zaak, waarvan pagina 32 in kopie door de verdediging in het geding is gebracht, ter gelegenheid van de zitting d.d. 11 februari 1999. De verdediging wenst hen onder meer te vragen op basis van welke informatie zij tot de conclusie gekomen zijn dat op of omstreeks 21 juni 1994 door cliënten een partij heroïne in ontvangst is genomen, welke bestemd was voor meerdere afnemers."

3.3. Blijkens de zich bij de stukken bevindende brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 5 november 1999 is deze oproeping geweigerd. Deze brief houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Aan uw nieuwe verzoek om nog wat extra getuigen op te roepen zal ik geen gevolg geven, omdat de noodzaak daartoe niet bestaat.

Ik meen overigens, dat u de beginselen van goede procesorde schendt door na twee procesdagen met nieuwe getuigen op de proppen te komen. Een ander streven dan rekken van het proces kan ik daarin niet ontwaren."

3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999 houdt onder meer in:

"De raadsman van veroordeelde deelt voorts mede, zakelijk weergegeven:

Ik heb de advocaat-generaal verzocht nog 2 getuigen op te roepen. (...)

Ik acht het voor de verdediging van groot belang dat de financieel-rechercheur J.G.M. Huuskes en financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil hier ter zitting als getuige worden gehoord. Zij kunnen ook iets verklaren over de invoer van heroïne en de daarmee gepaarde geldstromen. Ik verzoek het hof dan ook die 2 getuigen op de getuigenlijst te plaatsen.

(...)

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

(...)

dat het verzoek van de raadsman om financieel-rechercheur J.G.M. Huuskes en financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil op de getuigenlijst te plaatsen en tegen de vervolgzitting op te roepen wordt afgewezen nu het criterium als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering op deze getuigen niet van toepassing is en - gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal en rapportages - van een noodzaak om in het belang van het onderzoek of van de verdediging deze getuigen te horen niet is gebleken."

3.5. Ingevolge art. 511d, eerste lid, Sv zijn de bepalingen van de eerste afdeling van titel VI van het tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering en dus ook de art. 287 en 288 Sv - die ingevolge art. 299 Sv ook gelden ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen - van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van ontnemingszaken in eerste aanleg. Ingevolge art. 511g, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv zijn de art. 287 en 288 Sv eveneens toepasselijk bij de behandeling van ontnemingszaken in hoger beroep. Een redelijke uitleg van het wetssysteem houdt in dat ook art. 264 Sv, waarnaar in art. 287, derde lid onder a, Sv wordt verwezen, in ontnemingszaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, van toepassing is. Op de gronden, als vermeld door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 12, moet worden aangenomen dat de wetgever bij vergissing heeft nagelaten in het vierde lid van art. 511b Sv tevens naar art. 264 Sv te verwijzen.

3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hier ging om een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv dat was gedaan na een weigering in de zin van art. 264, eerste lid, Sv. Het Hof had het verzoek daarom slechts kunnen afwijzen op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden. Het oordeel van het Hof dat art. 288 Sv hier niet van toepassing is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.7. Het middel is dus gegrond.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en komt ten eerste op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep door de raadsman gevoerd verweer.

4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen als volgt:

"Namens de veroordeelde is tenslotte bepleit dat op het door hem te bepalen (de Hoge Raad leest: betalen) bedrag een aftrek toegepast moet worden omdat zich overschrijdingen van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM hebben voorgedaan, in het bijzonder tussen zijn aanhouding en het instellen van de vordering en tussen de procedure in eerste aanleg en die in hoger beroep.

De veroordeelde is op 15 maart 1995 aangehouden, de onderhavige vordering is hem op 29 augustus 1995 betekend en de behandeling ter terechtzitting is aangevangen op 13 september 1995. Het hof kan in dit verloop geen onredelijke vertraging zien. Vervolgens heeft de behandeling lang geduurd, vooral omdat kennelijk eerst de afdoening van de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewacht en vervolgens een schriftelijke conclusiewisseling heeft plaatsgevonden. Dat is kennelijk een aanpak geweest die de volle instemming van de verdediging had want nergens blijkt dat er enig bezwaar tegen is gemaakt en ook thans wordt daartegen door de verdediging geen bezwaar opgeworpen.

Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 5 december 1997, het hoger beroep is daartegen ingesteld op 10 december 1997 en de aanvulling op het verkorte vonnis is gedagtekend op 16 april 1998. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 februari 1999 aangevangen. Niet ontkend kan worden dat de tijd, verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van het hof lang is geweest en zeker ook langer dan wenselijk, maar het hof acht dit tijdsverloop niet van dien aard dat van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM gesproken moet worden. Het beroep op die overschrijding wordt daarom verworpen."

4.3. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM voor wat betreft de duur van de behandeling van de zaak tot en met het hoger beroep, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat met de behandeling van de zaak in hoger beroep vijf verschillende zittingen gemoeid zijn geweest.

4.4. Het middel bevat voorts de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.

4.5. De betrokkene heeft op 5 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 januari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.

4.6. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij het bepalen van de hoogte van de eventueel aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting en de duur van een eventuele vervangende hechtenis dienen te betrekken.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.