Hoge Raad, 19-03-2002, ZD2927, 01627/00 B
Hoge Raad, 19-03-2002, ZD2927, 01627/00 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 2002
- Datum publicatie
- 20 maart 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:ZD2927
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:ZD2927
- Zaaknummer
- 01627/00 B
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552p, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552k, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552l
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
19 maart 2002
Strafkamer
nr. 01627/00 B
nf/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 maart 2000, nummer 15/840041-99, ter zake van een verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft verlof verleend aan de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, om stukken van overtuiging aan de Officier van Justitie ter beschikking te stellen onder het voorbehoud dat bij afgifte aan de Duitse autoriteiten wordt bedongen dat deze stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel houdt in dat de beslissing van de Rechtbank onjuist is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de Rechtbank de klaagster geen inzage heeft gegeven in de stukken waarvan de overdracht was verzocht. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat reeds voordat het verlof onherroepelijk was verleend, ten onrechte kopieën van de stukken aan de verzoekende Staat zijn verstrekt.
3.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechbank het verweer van de klaagster als volgt samengevat en verworpen:
"Bij de behandeling in raadkamer van de vraag, of verlof ex artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering moet worden verleend, is door of namens de personen onder wie de stukken van overtuiging in beslag genomen zijn, bezwaar gemaakt tegen het ter beschikking stellen aan de officier van justitie daarvan ter fine van overdracht aan de verzoekende staat, omdat de in beslag genomen stukken zich niet bevinden in het rechtbankdossier, zodat niet kan worden gecontroleerd of er zich stukken onder bevinden die niet in aanmerking komen voor de overdracht aan de betreffende buitenlandse autoriteiten.
De rechter-commissaris heeft bij zijn beslissing van 15 oktober 1999 toestemming verleend aan de heer Hacker en/of een of meer rechercheur(s), althans personen, betrokken bij het Duits strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene A], om de in beslag genomen bescheiden te bestuderen.
Derhalve heeft de rechter-commissaris door tussenkomst van deze onderzoekers een selectie gemaakt, welke stukken van belang zijn voor het Duitse onderzoek. Het thans door de rechtbank te verlenen verlof heeft betrekking op deze stukken. Nu door de personen onder wie de stukken in beslag genomen zijn niet is aangegeven, welke stukken daaronder niet voor overdracht in aanmerking komen en waarom dat zo is, moet de rechtbank aan dit bezwaar voorbijgaan.
Overigens zal het verlof worden verleend onder de voorwaarde vermeld in artikel 552p, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Naar aanleiding van de klacht, dat ten onrechte reeds afschriften van de in beslag genomen stukken zouden zijn meegenomen door de Duitse autoriteiten, overweegt de rechtbank, dat het niet ter beoordeling staat van de Nederlandse rechter, belast met het al dan niet verlenen van een verlof als hier aan de orde, of ten onrechte (kopieën van) stukken zouden zijn afgegeven, zo dat al het geval is.
Het verlof kan verleend worden, nu het verzoek om rechtshulp afkomstig is van een buitenlandse rechterlijke autoriteit, gebaseerd is op voormelde verdragen en de stukken van overtuiging - die in beslag genomen zijn - ook vatbaar zouden zijn voor inbeslagneming indien het feit, in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan zijn tot uitlevering aan de verzoekende staat.
Voorts is er geen sprake van weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 552l en 552m van het Wetboek van Strafvordering en is de huiszoeking met inachtneming van de desbetreffende wettelijke bepalingen geschied."
3.3. Het gaat in deze zaak om een verzoek om rechtshulp van de Bondsrepubliek Duitsland, onder meer er toe strekkende in het kader van een strafzaak stukken van overtuiging in beslag te nemen onder de klaagster en over te dragen aan de verzoekende Staat.
Art. 552p Sv houdt in het eerste lid in dat de rechter-commissaris het verzoek om rechtshulp, na bijvoeging van de processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en van die van zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk doet teruggaan naar de officier van justitie. Ingevolge het tweede lid mogen door de rechter-commissaris inbeslaggenomen stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid, slechts ter beschikking van de officier van justitie worden gesteld voorzover de rechtbank - met inachtneming van het toepasselijke verdrag - daartoe verlof heeft verleend. Behoudens indien aannemelijk is dat de rechthebbenden op de inbeslaggenomen stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houden, mag dit verlof op grond van het derde lid slechts worden verleend onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Op grond van het vierde lid is het bepaalde bij en krachtens de art. 116 tot en met 119, 552a en 552ca tot en met 552e Sv van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gestelde in het eerste tot en met het derde lid.
3.4. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om de daartoe door de Rechter-Commissaris geselecteerde stukken aan de Duitse autoriteiten af te geven.
In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (laatstelijk: Trb. 1996, 63) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
3.5. Het verweer van de klaagster houdt in de eerste plaats in dat zij bezwaar tegen de overdracht van de stukken van overtuiging heeft omdat zij de stukken niet heeft kunnen inzien.
In het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat dat verweer niet kan slagen omdat de klaagster niet heeft aangegeven om welke stukken het gaat hoewel zij ook zonder die inzage bij machte moet zijn geweest haar bezwaar tegen de overdracht van stukken althans tot op zekere hoogte te concretiseren nu die stukken onder haar zelf inbeslaggenomen zijn, ligt kennelijk besloten dat zich hier niet voordoet een omstandigheid als hiervoor bedoeld die zich verzet tegen de inwilliging van het verzoek. Dat oordeel geeft aldus beschouwd geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl het zich niet leent voor verder onderzoek in cassatie. Daarmee faalt de eerste klacht.
3.6. De tweede klacht betreft het voortijdig verstrekken van fotokopieën van de hier bedoelde stukken aan Duitse opsporingsambtenaren. Aan het voorschrift dat de rechter verlof tot overdracht dient te geven wordt iedere betekenis ontnomen indien de stukken reeds voorafgaande daaraan aan opsporingsambtenaren van de verzoekende Staat worden verstrekt, al of niet in kopie. Derhalve had dat niet mogen gebeuren voordat op het verzochte verlof onherroepelijk was beslist. In zoverre slaagt de klacht.
3.7. Dit behoeft in dit geval echter niet tot cassatie te leiden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Rechtbank verlof heeft kunnen verlenen tot het ter beschikking stellen van de stukken aan de Officier van Justitie, zulks ter fine van afgifte aan de Duitse autoriteiten. Zonder nadere precisering van de klacht, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien welk belang de klaagster heeft bij de klacht dat deze autoriteiten reeds kennis hebben kunnen nemen van fotokopieën van die stukken.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd - waarbij de Hoge Raad in aanmerking heeft genomen dat een aanvullend proces-verbaal, hetwelk is ingezonden na een verzoek als bedoeld in art. 107 (oud) RO en waarvan een afschrift is toegezonden aan de raadsman, inhoudt dat het onderzoek in raadkamer met betrekking tot het onderhavige verlof in het openbaar is gehouden - moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2002.