Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2002, ZD2927, 01627/00 B

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2002, ZD2927, 01627/00 B

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01627/00 B

Mr Wortel

Zitting: 15 mei 2001

Conclusie inzake:

[Verzoekster=klaagster]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij beschikking van 13 maart 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Haarlem aan de rechter-commissaris verlof verleend, als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv en met het voorbehoud voorgeschreven in art. 552p, derde lid, Sv, tot het ter beschikking van de officier van justitie stellen van stukken van overtuiging opdat deze overgedragen kunnen worden aan de Duitse autoriteiten.

2. Namens verzoekster heeft mr. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Ambtshalve merk ik het volgende op. Ingevolge het vierde lid van art. 552p Sv is op de behandeling van een verzoek tot het verlenen van het in het tweede lid van art. 552p Sv bedoelde verlof art. 552a Sv van overeenkomstige toepassing. Krachtens het vijfde lid van art. 552a Sv dient de behandeling van dat verzoek in het openbaar plaats te vinden. Laatstbedoeld voorschrift is van zodanig belang dat - behoudens toepassing van het bepaalde in art. 22, tweede en derde lid, Sv - niet naleving daarvan tot nietigheid van de behandeling en de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking dient te leiden, vgl HR DD 95.047 en HR NJ 1996, 620.

4. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet dat deze in het openbaar heeft plaatsgevonden. Evenmin blijkt daaruit dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 22, leden 2 en 3, Sv.

5. Om die reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.

6. Aldus ten overvloede merk ik naar aanleiding van het middel nog het volgende op.

7. In de bestreden beschikking is overwogen:

"Bij de behandeling in raadkamer van de vraag, of verlof ex artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering moet worden verleend, is door of namens de personen onder wie de stukken van overtuiging in beslag genomen zijn, bezwaar gemaakt tegen het ter beschikking stellen aan de officier van justitie daarvan ter fine van overdracht aan de verzoekende staat, omdat de in beslag genomen stukken zich niet bevinden in het rechtbankdossier, zodat niet kan worden gecontroleerd of er zich stukken onder bevinden die niet in aanmerking komen voor de overdracht aan de betreffende buitenlandse autoriteiten.

De rechter-commissaris heeft bij zijn beslissing van 15 oktober 1999 toestemming verleend aan de heer Hacker en/of een of meer rechercheur(s), althans personen, betrokken bij het Duits strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene A], om de in beslag genomen bescheiden te bestuderen.

Derhalve heeft de rechter-commissaris door tussenkomst van deze onderzoekers een selectie gemaakt, welke stukken van belang zijn voor het Duitse onderzoek.

Het thans door de rechtbank te verlenen verlof heeft betrekking op deze stukken.

Nu door de personen onder wie de stukken in beslag genomen zijn niet is aangegeven, welke stukken daaronder niet voor overdracht in aanmerking komen en waarom dat zo is, moet de rechtbank aan dit bezwaar voorbijgaan.

Overigens zal het verlof worden verleend onder de voorwaarde vermeld in artikel 552p, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Naar aanleiding van de klacht, dat ten onrechte reeds afschriften van de in beslag genomen stukken zouden zijn meegenomen door de Duitse autoriteiten, overweegt de rechtbank, dat het niet ter beoordeling staat van de Nederlandse rechter, belast met het al dan niet verlenen van een verlof als hier aan de orde, of ten onrechte (kopieën van) stukken zouden zijn afgegeven, zo dat al het geval is.

Het verlof kan verleend worden, nu het verzoek om rechtshulp afkomstig is van een buitenlandse rechterlijke autoriteit, gebaseerd is op voormelde verdragen en de stukken van overtuiging - die in beslag genomen zijn - ook vatbaar zouden zijn voor inbeslagneming indien het feit, in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan zijn tot uitlevering aan de verzoekende staat.

Voorts is er geen sprake van weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 552l en 552m van het Wetboek van Strafvordering en is de huiszoeking met inachtneming van de desbetreffende wettelijke bepalingen geschied."

8. Deze overwegingen worden in het middel onjuist, althans op onbegrijpelijke of ontoereikende wijze gemotiveerd genoemd, zowel ten aanzien van het passeren van het betoog van de raadsman dat de vordering afgewezen diende te worden omdat de inbeslaggenomen stukken van overtuiging niet tot het dossier behoorden, als wat de verwerping betreft van het verweer dat de vordering afgewezen diende te worden omdat aan de Duitse autoriteiten reeds afschrift van die stukken zou zijn verstrekt.

9. Naar ik meen zou het middel, zo de Hoge Raad aan beoordeling ervan zou kunnen toekomen, in die beide onderdelen geen doel kunnen treffen.

10. In een procedure als de onderhavige kan niet de eis worden gesteld dat de inbeslaggenomen stukken van overtuiging altijd deel uitmaken van het dossier dat wordt voorgelegd aan de rechter die verlof moet geven voor de overdracht van die stukken aan de verzoekende staat. Dat dossier dient zodanig te zijn samengesteld dat de rechter kan beoordelen of zich omstandigheden voordoen die wettelijk voorziene beletselen opleveren voor het verlenen van de verzochte rechtshulp, in welk verband mede moet kunnen worden vastgesteld dat de inbeslagneming van de stukken van overtuiging de in art. 552o, tweede lid, Sv gestelde grens niet heeft overschreden. Het geven van dat oordeel vergt niet onder alle omstandigheden dat de rechter die het verlof voor overdracht moet geven kennis neemt van de inbeslaggenomen stukken zelf.

11. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank zich op grond van het haar voorgelegde dossier in staat geacht dit oordeel te geven. Weliswaar heeft zij zich daarbij verlaten op de vaststelling van de rechter-commissaris dat het verlangde verlof tot overdracht betrekking heeft op de inbeslaggenomen bescheiden die als stukken van overtuiging relevantie kunnen hebben voor de in Duitsland gevoerde strafzaak die aan het verzoek om rechtshulp ten grondslag ligt, maar het is de vraag of de Rechtbank zodoende onvoldoende onderzoek heeft verricht, en of de bestreden beschikking daardoor onvoldoende gemotiveerd is.

12. Mijns inziens is dat niet het geval. Een min of meer nauwkeurige vaststelling van de mate waarin de op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het in de verzoekende staat gevoerde onderzoek lijkt mij in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen stukken, met het oog op de feiten die in de verzoekende staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van de toepasselijke verdragen en de in aanmerking te nemen wettelijke voorschriften, welk doel er in is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp, vgl. HR NJ 1985, 173, r.o. 5.4.2. Tot een verdergaand onderzoek van de inbeslaggenomen bescheiden was de Rechtbank daarom, naar mij voorkomt, niet gehouden.

13. Voorts heeft de Rechtbank naar mijn inzicht geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in haar overwegingen te betrekken dat door of namens de in raadkamer verschenen belanghebbenden niet is aangegeven welke van de inbeslaggenomen stukken niet aan de Duitse autoriteiten overgedragen zouden mogen worden, en om welke reden.

In een procedure als de onderhavige kan een beslagene zich niet verweren met de stelling dat inbeslaggenomen stukken hem toebehoren - bezitsrechten worden, zoals de Rechtbank terecht heeft opgemerkt, beschermd door het in art. 552p, derde lid, Sv voorziene voorbehoud - terwijl evenmin groot gewicht kan toekomen aan een belang van de beslagene bij teruggave zonder het oponthoud dat gemoeid is met overdracht aan de verzoekende staat. De gehoudenheid van de Nederlandse Staat aan internationale verplichtingen (welke gebondenheid ook van invloed is op de beoordelingsvrijheid van de rechter die over de toelaatbaarheid van voldoening aan een rechtshulpverzoek moet oordelen) brengt nu eenmaal mee dat een specifiek, zwaarwegend, belang bij spoedige teruggave van hetgeen op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten in beslag werd genomen niet of slechts onder uitzonderlijke omstandigheden zwaarder kan wegen dan de voldoening aan het verzoek om rechtshulp.

14. Aangezien de onderhavige procedure zich er, zoals hierboven opgemerkt, naar mijn inzicht ook niet voor leent min of meer grondig te onderzoeken in hoeverre de verzoekende staat zich terecht op het standpunt stelt dat de inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk de waarheidsvinding in de binnen haar jurisdictie gevoerde strafprocedure kan dienen, heeft een beslagene slechts zeer beperkte mogelijkheden voor verweer tegen verlening van verlof als bedoeld in art. 552p lid 2 Sv. Die mogelijkheden zullen gezocht moeten worden in verdragsbepalingen, indien het rechtshulpverzoek op basis van een verdrag is gedaan, en in beperkingen die voortvloeien uit het bepaalde in de tiende titel van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Het ligt niet voor dat de hand, ofschoon het wellicht niet geheel ondenkbaar is, dat kennisneming van enig inbeslaggenomen stuk noodzakelijk is om op grond van die verdrags- of wettelijke bepalingen doeltreffend verweer te kunnen voeren, of zulk verweer naar behoren te beoordelen. Daarom kan van belanghebbenden worden verlangd, indien zij wensen te betogen dat de overdracht aan de verzoekende staat moet afstuiten op een verdragsrechtelijk of wettelijk beletsel, dat zij aanduiden ten aanzien van welke stukken, of in ieder geval ten aanzien van welke aard van stukken, zich zo een grond voor weigering van deze vorm van rechtshulp voordoet.

15. Evenmin is een onjuiste rechtsopvatting te vinden in het oordeel dat het verlangde verlof niet geweigerd kan worden op de grond dat het de Duitse autoriteiten mogelijk zou zijn gemaakt afschriften van de inbeslaggenomen stukken mee te nemen, nog voordat het verlof was verleend. Ook de tegen dit oordeel gerichte klacht stuit er op af dat de rechter die over de toelaatbaarheid van uitvoering van een verzoek om rechtshulp moet beslissen gebonden is aan het uitgangspunt dat zo veel mogelijk gehoor dient te worden gegeven aan tot Nederland gerichte verzoeken om rechtshulp, waaruit voortvloeit dat het in het tweede lid van art. 552p Sv bedoelde verlof slechts geweigerd zal mogen worden indien zich in verdragsbepalingen (voor zover het rechtshulpverzoek op een verdrag steunt) of in de tiende titel van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering neergelegde weigeringsgronden voordoen.

16. Indien zou moeten worden aangenomen dat er onrechtmatig is gehandeld doordat is toegelaten dat Duitse functionarissen reeds voordat het verlof tot overdracht (onherroepelijk) was verleend afschriften van de inbeslaggenomen bescheiden hebben meegenomen, levert dat niet een weigeringsgrond als zo-even bedoeld op.

Hooguit zou zulk onrechtmatig handelen voorgelegd kunnen worden aan de Duitse autoriteiten die met vervolging en berechting zijn belast.

De Rechtbank kon dan ook in het midden laten of de beweerde onrechtmatigheid zich werkelijk heeft voorgedaan.

17. Naar mijn inzicht heeft de Rechtbank derhalve inhoudelijk bezien juiste beslissingen genomen, die op toereikende overwegingen berusten.

In verband met hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is opgemerkt zal haar beschikking desalniettemin vernietigd moeten worden. Daartoe, en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere afdoening, strekt deze conclusie.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,